Steden kun je, net als mensen, herkennen aan hun gang
Naar aanleiding van een nieuw handboek voor stadstudies
Soms moet je
een boek tot aan de laatste bladzijde uitlezen om te begrijpen waar het
eigenlijk over gaat. Stadt, een nieuw
handboek over stadsstudies, dwingt de lezer vanaf de eerste pagina zich goed te
oriënteren in de tekst en zich voortdurend af te vragen welke kant hij wordt
opgestuurd. Stadt, is een recent overzicht over interdisciplinair
stadsonderzoek waarin vooral de maatschappelijke, economische en artistieke
waarden van cultuur voor de stad tegenover elkaar worden uitgespeeld.
Een van de
vele vragen die tijdens het bestuderen van Stadt
bij me opkwam – en waar de lezer ook geen echt antwoord op krijgt – is: waar
liggen de steden waarover in dit boek wordt gesproken? In Duitsland, Europa, de
Westelijke wereld of overal tegelijk? Hoewel het nergens met zoveel woorden
wordt gezegd, is Stadt een door
Duitstalige onderzoekers samengesteld, comparatief handboek over de stand van
zaken in het huidige onderzoek naar de Europese stad. Inhoudelijk gezien is dit
zeker geen beperking, want in toonzetting en inhoud ademt het boek dezelfde kosmopolitische
sfeer als het Georg-Simmel-Zentrum für
Metropolenforschung in Berlijn, waar
het boek uiteindelijk uit is voortgekomen.
Het is een
representatief handboek waarin de belangrijkste stromingen, begrippen,
theorieën en inzichten op het brede terrein van stadstudies aan de orde komen.
Een boek waar al degene die in de praktijk van bestuur, inrichting en gebruik
van steden werkzaam zijn evenveel plezier van kunnen hebben als de vele
onderzoekers die ieder vanuit hun eigen discipline de stad dagelijks observeren
en proberen te analyseren. Maar zelfs de academische specialisten zullen moeite
hebben met het ontdekken van het onderliggende argument van het boek, namelijk
de noodzaak om de economische aannames over cultuur te toetsen aan de inzichten
vanuit het vakgebied van de cultural
studies. De onduidelijkheid hierover heeft meer te maken met de wat
cryptische inleiding van Harald Mieg dan met de opbouw van het boek. Die is
eenvoudig en bestaat uit twee delen. In het eerste wordt de stad voorgesteld
als terrein van multidisciplinair onderzoek aan de hand van een serie
historiografische en thematische essays over de vakgebieden met
gespecialiseerde subdisciplines over de stad zoals: architectuur, geografie,
sociologie, economie, archeologie, ecologie, politieke wetenschappen en,
tenslotte, bestuurskunde (gemeenterecht). In het tweede deel gaat het niet over
wat er zich allemaal in de stad
afspeelt, maar staat de stad zelf, als culturele ruimte en textuur centraal.
Dit is het domein van de cultural studies
en van de disciplines (kunst- en literatuurgeschiedenis) te midden waarvan deze
relatief nieuwe discipline zich probeert staande te houden.
In
zijn inleiding schets Harald Mieg een toekomstperspectief voor de stadsstudies.
Daarin neemt hij het in de titel van het boek gebruikte begrip ‘
interdisciplinariteit’ heel letterlijk. Het gaat hem niet alleen om het gebruik
van kennis van de ene discipline naar een andere tak van wetenschap
(transdisciplinair) of om het vanuit twee of meerdere disciplines bestuderen
van verschillen de aspecten van het stedelijk milieu (multidisciplinair), maar
om de integratie van kennis, om het zetten van stappen naar een nieuwe
wetenschap: die van de stadsstudies waarvan met name de stadsecologie – met
expertise op gebied van modelontwikkeling -
een inspirerend voorbeeld is. Hoe een dergelijk superdiscipline er
uiteindelijk uit zou moeten zien en waar en door wie tot stand gebracht, laat
hij echter (wijselijk) in het ongewisse.
In plaats
daarvan ontvouwt Mieg een soort metroplan, een routekaart waarop iedere wetenschappelijke
discipline van de stad een eigen traject en kleur heeft. Daar staan ook de
overstapstations op ingetekend waar de beste kansen liggen voor innovatief
interdisciplinair stadsonderzoek. Het zijn drie thematisch opgetuigde platforms
die geheel in het teken staan van mondiale transities in het denken over
respectievelijk de economie, cultuur en het politiek-bestuurlijk bestel.
Kortheidshalve beperken we ons hier tot de eerste twee stations.
Steden
vervullen in een kennisintensieve samenleving
een cruciale rol. Sinds Lissabon 2000 staan wetenschap en technologie als
factor in de economische productie hoog op de Europese agenda. In Duitsland
bijvoorbeeld positioneren metropolitane regio’s als München, Frankfurt of
Hamburg zich als een post-industriële economie met zakelijke, publieke en
creatieve dienstverlening als dragende sectoren. In die omgeving floreren niet
alleen culturele bedrijfstakken maar profiteren ook andere sectoren in de
economie van de dynamiek van de creatief scheppende beroepen. Door die
verwevenheid zorgen kunst, wetenschap en social
design – in de vorm van universiteiten, musea, gebouwen, performances en
evenementen – voor een niet onbelangrijke economische meerwaarde voor de stad
als aantrekkelijk en competitief ondernemingsmilieu. Deze onderwerpen komen
uitvoerig aan de orde in de buitengewoon informatieve hoofdstukken over
stadsgeografie, stadssociologie en stedelijke economie, de enige essays die
overigens expliciet ingaan op de stad als plaats bij uitstek van
kennisproductie.
In dit debat tussen stadseconomen en
economisch geografen en sociologen zou een stevige bijdrage over de
architectuur op zijn plaats zijn geweest. Helaas is het desbetreffende essay
geschreven door een auteur die in alle opzichten de juiste metrohalte heeft
gemist. Hoe hardnekkig Mieg in zijn inleiding ook de architectuur aanwijst als
een van de kerndisciplines van de stad, het stuk van bouwhistoricus Johannes
Cramer heeft een sterk autistische inslag en zoekt op geen enkele manier
aansluiting met het niet alleen in Duitsland levendige debat (en
theorievorming) over de economische en vooral maatschappelijke betekenis van
(stads) architectuur. Geen woord over de cruciale Duitse bijdrage aan het
denken over de Europese stad na de Tweede Wereldoorlog, over de internationale
weerklank van de Berlijnse bouwcultuur (‘ kritische reconstructie’ ) of van de
festivalisering van stedelijke en regionale revitaliseringprogramma’s in de
vorm van het instituut van de Internationale
Bauausstellung (IBA).
Het tweede deel van dit handboek
over stadsonderzoek is geheel gewijd aan de stad als culturele ruimte, en bevat
enkele goed gedocumenteerde hoofdstukken over: stad en literatuur, stad en
stedelijkheid als thema van beeldende kunst en theater, het geheugen van de
stad en, enigszins verrassend, stad en religie. Het sleutelstuk echter is van
de Weense etnoloog Jens Wietschorke, met zijn bijdrage over concepten en
perspectieven van de stadsantropologie. In een prachtig opgebouwd betoog laat
hij zien hoe de toenemende betekenis van de culturele economie voor zowel de
politiek als economie van de stad, stadsonderzoekers dwingt tot een
cultuurwetenschappelijke reflectie over de productie, verschijningsvormen en
receptie van beelden in een symbolische economie. Het economisch begrip van
stadscultuur vraagt als het ware om een sociaal- en vooral
cultuurwetenschappelijke tegenbeeld. Uit Wietschorke’s bijdrage blijkt hoezeer
dit thema hoog op de agenda van het Duits stadsonderzoek staat en hoe de
interdisciplinaire samenwerking tussen cultuurgeografen, -sociologen en
antropologen intussen geleid heeft tot de formatie van een nieuwe discipline:
die van de culturele antropologie van de stad.
‘ Steden kun je, net als mensen,
herkennen aan hun gang’ , is een bekende en veel geciteerde uitspraak van de
Oostenrijkse schrijver Robert Musil. Dichters, schrijvers en cineasten weten
dat natuurlijk al lang, maar sinds kort zijn
ook wetenschappers daarover aan het nadenken. In een globaliserende
economie waarbinnen de locatie sterk aan betekenis heeft gewonnen, is de vraag
naar wat een plaats uniek maakt, bijzonder relevant. Sinds het begin van de
vorige eeuw zijn we vertrouwd met de stelling dat de structuur van de moderne
kapitalistische samenleving met zijn patronen van productie en consumptie, niet
alleen een materiële uitwerking heeft, maar ook de mentaliteit en cultuur van
de samenleving impregneert. Werden steden aanvankelijk ingedeeld naar hun van
oudsher dominante economische functie (koopmansstad, industriestad), sinds kort
zijn die ideaaltypen opgewerkt tot volwaardige karakterbeelden. Sommige
(Duitse) sociologen en etnologen zien steden als echte persoonlijkheden met
individuele neigingen *( ‘ habitus’ ) en intrinsieke eigenschappen (‘
Eigenlogik’) . Niet alle onderzoekers – sociologen voorop – zijn even gelukkig
met deze verpersoonlijking van de stad en vinden dat de culturele infiltratie
van het stadsonderzoek riekt naar cultuurhistorisch determinisme en daarmee
voorbij schiet aan de complexiteit van de sociaal-economische werkelijkheid.
Maar Wietschorke laat zien dat in een dergelijke benadering de stad niet wordt
gereduceerd tot product van de geschiedenis, maar juist integendeel, wordt
voorgesteld als plaats waar de geschiedenis zich volgens bepaalde patronen
voltrekt (padafhankelijkheid). De stad is als het ware de ontwerper van haar
eigen geschiedenis. Sterker nog: ‘ Eigenlogik’
en ‘ Habitus’ zijn ook relationele begrippen waarmee niet zozeer
de stad in algemene zin – de stad als
container - wordt aangeduid maar vooral
ook de motieven achter het handelen
van stedelijke spelers – politici, bestuurders, ondernemers, bewoners - en de netwerken van waaruit die opereren.
Culturele identiteit van steden – hoe je die ook benoemen wilt – is geen
reclamevliegtuigje dat voortdurend boven de stad cirkelt, maar een set van
waarden en gevoeligheden die besloten liggen in de denkwijzen en handelen van
zowel mensen als organisaties die de dynamiek van de stad bepalen. Op welke
wijze cultuur deel uitmaakt van het stedelijk milieu, niet alleen gekoppeld is
aan professionele kringen van architecten, schrijvers, beeldend kunstenaars of
cineasten, maar ook aan tal van sociale groepen en organisaties en hoe die
tezamen de intrinsieke logica van de stad (re)produceren, dat is het onderwerp
van de nieuwe discipline, die van de culturele antropologie van de stad.
Met de presentatie van deze vorm van
stadsantropologie, namelijk als een vanuit de cultuurwetenschappen ontwikkelde
reflectie op de claims en aannames van een culturele economie in opmars, krijgt
dit handboek ook inhoudelijk een fraaie symmetrie. Toch zijn daar wel enkele
kanttekeningen bij te maken. Terwijl op dit moment tal van geografen, politieke
wetenschappers en zelfs archeologen of het begrip stad nog wel bruikbaar is bij
de analyse van zowel de oorsprong van de urbanisatie als van de huidige
dynamiek, blijven de antwoorden daarop vanuit de cultuurwetenschappen – althans
in dit boek – volledig buiten beschouwing. De routekaart die Wietschorke voor
een nieuwe stadsantropologie uitstippelt beperkt zich – en hij geeft dat ook
ruiterlijk toe – tot een bepaald type stad: de klassieke Europese binnenstad.
Het onderzoek naar de hybride verschijningsvormen van het verschijnen en
verdwijnen van de stad is een relatief onontgonnen terrein waar nog wel wat
ouderwets antropologisch veldwerk te verrichten valt.
Harald A. Mieg &
Christoph Heyl (Hrsg.), Stadt. Ein interdisziplinäres Handbuch.
Stuttgart-Weimar: Verlag J.B. Metzler, 2012