Recensie
Ed Taverne
Net als architecten zijn
ook historici bij uitstek constructeurs, die heel zorgvuldig proberen greep te
krijgen op de technische, economische, juridische en psychologische krachten
die een gebouw tot vorm brengen. Dit soort uitspraken lijken vanzelfsprekend, zijn
het ook, maar wekken tegelijk ook de suggestie van spanningen tussen enerzijds
architectonische theorie en geschiedenis en, aan de andere kant, de
architectuurpraktijk. Nu op dit moment de verhouding tussen geschiedenis en
architectuur geen brandende kwestie (meer) is, zijn we geneigd te vergeten
hoezeer het debat daarover, internationaal gezien, de toon heeft gezet binnen
de architectonische cultuur na de Tweede Wereldoorlog. Kijk eens naar de eerste
architectuuroverzichten, die van Giedion (1941) of Joedicke ( 1958): die
ontleenden hun grote populariteit niet alleen bij architecten maar ook bij
bestuurders en zelfs journalisten, op de eerste plaats aan hun eenduidige
boodschap: het bieden van een bruikbare handreiking voor een nieuwe start van
de architectuur na 1945, met als belangrijkste keurmerk de eenheid van vorm en
constructie. Het was het ideaal van een eigentijdse architectuur die haar
wortels had in het moderne bouwen vóór 1933. Historiografisch zijn dit
belangrijke handboeken omdat hier uit de pluriforme, vooroorlogse bouwproductie
een selectie werd gemaakt en een kanon werd opgesteld die van blijvende invloed
zou zijn op onze visie op de ontwikkelingsgeschiedenis van het bouwen in de
twintigste eeuw. Een hardnekkige kanon van persoonlijkheden, stijlen,
bewegingen en gebouwen die steevast terug te vinden is in alle nadien
verschenen, grote architectuuroverzichten: die van Benevolo, Zevi, Tafuri &
Dal Co, Frampton, Curtis en Olmo. En het zal ook niemand verbazen dat deze
kanon – uiteraard aangepast en geüpdatet -
ook het ijzersterke skelet is waaromheen Jean-Louis Cohen zijn versie van de contemporaine
architectuur heeft geconstrueerd.
Eind jaren zestig kwam
er, tegelijk met de crisis in de naoorlogse variant van het modernisme in de
bouw, ook een einde aan de intieme verwantschap tussen architectuur en geschiedenis. In 1968
publiceerde de Italiaanse architect/historicus Manfredo Tafuri zijn Teorie e Storia dell’Architettura dat
onbetwist beschouwd wordt als de eerste en meest expliciete reflectie over het
theoretische spanningsveld ‘tussen verleden en geschiedenis, tussen onderzoek
en geschiedenis,, tussen schrijven en reflecteren, tussen project en
productie’.[i]
Tafuri en diens geestverwanten en medewerkers aan het Instituut voor
Architectuurgeschiedenis van de Universiteit van Venetië (Dal Co, De Michelis,
Teyssot e.a.) forceerden een cruciale
cesuur in de historiografie van de naoorlogse architectuurgeschiedenis door de
geschiedenis te ‘bevrijden’ uit de houdgreep van de architectuurpraktijk. In
het huidige Tafuri-onderzoek gaat het niet primair niet om het context geven
aan Tafuri’s marxistische herschrijving van de geschiedenis van de moderne architectuur
– de rol van de avant-garde in de ontwikkeling van het kapitalisme – maar veeleer
om de betekenis van Tafuri voor de verzelfstandiging van de geschiedschrijving als
mestiere (ambacht), als een ten
opzichte van de architectuur autonome en kritische praktijk. Die wending maakte een definitief einde aan
het gangbare, door Pevsner ontworpen,
optimistische narratief ‘Van Morris tot Gropius’ en zette daar een versplinterd
geschiedbeeld voor in de plaats. Maar veel belangrijker nog waren de openingen die
Tafuri c.s. maakte vanuit de geschiedenis naar tal van andere disciplines,
zoals sociologie, geografie, economie en, niet op de laatste plaats, semiotiek.
De disciplinaire ‘verlossing’ leidde tot vakinhoudelijke verbreding en
verrijking met ingrijpende gevolgen voor de geschiedschrijving van het
eigentijdse bouwen. Die werden voor het eerst zichtbaar in het door Tafuri
samen met Francesco dal Co geschreven, monumentale handboek Architettura Contemporanea (1976).
Hierin wordt de architectuurontwikkeling niet geanalyseerd aan de hand van
stijlen, persoonlijkheden of individuele gebouwen – die worden hooguit
afgebeeld maar niet of nauwelijks beschreven – maar voornamelijk vanuit
intellectuele (contra) bewegingen, denksystemen en institutionele kaders. In hoofdstukken
zoals: ‘opkomst van de stedelijke planning binnen de industriële economie van
de USA’; ‘Deutsche Werkbund versus Großstadt’; ‘het Rode Wenen: woonpolitiek in het
socialistisch Wenen’; ‘architectuur & stad in de USA in de progressieve era
en de New Deal’ of ‘stadsplanning en bouwpolitiek na de Tweede Wereldoorlog’’ gaat
het uiteindelijk niet om gebouwen en planconcepten van een historische context
te voorzien maar om de vraag in ‘hoeverre vanuit de architectonische taal
hypotheses kunnen worden afgeleid met betrekking tot collectieve doelen en
bestemmingen.’ De impact van de disciplinaire reconstructie van de architectuurgeschiedenis – en in bredere
zin, van de versterking van de relatie tussen architectonische praktijk en
intellectuele cultuur – was wereldwijd enorm. In het bijzonder op toonaangevende
architectuuropleidingen zoals die in Turijn (Carlo Olmo), New York (IAUS;
Colombia University; Eisenman, Vidler, Frampton) en ook in Parijs. Hier was het
vooral Jean-Louis Cohen die al heel vroeg de fundamentele betekenis van Manfredo Tafuri’s onderzoek voor zowel de
geschiedschrijving als de architectuurpraktijk onderkende en ook persoonlijk
heeft bijgedragen aan de wereldwijde disseminatie van de Venetiaanse hypotheses
door a) baanbrekende coproducties met de Venetiaanse onderzoekers zoals die
over USSR, 1917-1978: la città,
l’architettura (1979) en b) een
schier alom tegenwoordigheid bij en actieve deelname aan vrijwel alle
internationale seminars op gebied van de architectuurgeschiedenis in de
afgelopen drie decennia.
Op dit moment wordt het
denken over de verhoudingen tussen architectonische praktijk, geschiedenis en
theorie gedomineerd door een thema dat weliswaar voortvloeit uit de Tafuriaanse
revolutie, maar desalniettemin een geheel andere richting inslaat. In 2010
verscheen van de hand van Carlo Olmo een bescheiden boekje over de wegen en
dwaalwegen in de architectuurgeschiedenis van de twintigste eeuw.[ii]
Samengevat gaat het om de beantwoording van twee, spiegelbeeldige vragen: in
hoeverre kan de architectuurgeschiedenis met recht een plaats opeisen in het
debat over de historiografie van de twintigste eeuw? En, vervolgens, hoe komt
het dat in de talloze discussies over de specificiteit van dit tijdvak binnen
de geschiedenis – over de dimensies van tijd en ruimte, begrippen en
maatschappelijke domeinen – hoe komt het dat de architectuur daar volledig
ontbreekt? Het lijkt erop alsof Olmo, veertig jaar later, de balans wil opmaken van het ambitieuze
programma dat indertijd door Tafuri c.s. zowel voor de architectuur als de
geschiedschrijving is opgesteld. Dat uitgesproken Olmo zich dit soort vragen
stelt, is niet toevallig. Hij is een van de zeldzame architectuurhistorici die
allang geleden een geslaagde koppeling tussen architectuur- en
stadsgeschiedenis heeft gemaakt door de samenwerking met de Franse
stadshistoricus Bernard Lepetit. Een wederzijdse bevruchting die, wat Olmo
betreft, heeft geleid tot een in 1989 gepubliceerde speurtocht naar de wortels
van de moderne architectuur in de vele geschiedenissen van de pre-industriële
era: die van het achttiende-eeuwse architectuurdebat, van het esthetisch
eclecticisme van de Encyclopedie als erfenis voor de negentiende eeuw, maar ook
van de premoderne vastgoedregimes in de diverse Europese steden en de daaraan
gekoppelde sociale mobiliteit. Olmo weet waar hij over praat als hij pleit voor
een scherpere positionering van het door de architectuur verdedigde idee van
moderniteit binnen de historiografie van de twintigste eeuw. Maar wat moeten we
ons daar concreet bij voorstellen? Het meest recente en tegelijk ook indrukwekkende
voorbeeld van een dergelijk breed uitgemeten, historisch panorama van de
twintigste eeuw, is het door Tony Judt samen met Timothy Snyder geschreven Thinking the Twentieth Century (2012).
Dat is geen cultuurgeschiedenis zoals we die kennen van bijvoorbeeld Simon
Schama, maar een genuanceerde politieke ideeëngeschiedenis waarin naast films,
gedichten en romans, ook ontwerpers en hun opdrachtgevers- zoals die uit het
‘Rode Wenen’ - worden opgevoerd als
invloedrijke spelers in een emancipatorisch, politiek project.
Het in 2011 verschenen, monumentale handboek
van Jean-Louis Cohen, kan met recht worden beschouwd als het eigenlijke antwoord
op de door Carlo Olmo gestelde vragen: ja, het is mogelijk om een
architectuurgeschiedenis van de twintigste eeuw te schrijven waarin de
architectuur op overtuigende wijze is geïntegreerd in een narratief framewerk
van de contemporaine geschiedenis. In The
Future of Architecture since 1889 komen alle historiografische tradities
van de eigentijdse architectuur op een unieke wijze samen: het wordt gedragen
door de bekende reeks van canonieke gebouwen, persoonlijkheden en stijlen, maar
die figureren hier slechts als (uitgangs) punten in wereldwijde netwerken van
nieuwe domeinen, brandpunten en keyworks. En inderdaad, het is een kritische en
gedistantieerde geschiedschrijving, maar het mist gelukkig het pathos en de
gekunsteldheid dat het Venetiaanse voorwerk vaak zo ondoorgrondelijk maakt. En
net als dat van Kenneth Frampton, telt ook dit nieuwe overzicht vijfendertig
hoofdstukken, maar waar die in Moderne
Architectuur. Een kritische geschiedenis
(1980) als losse, onsamenhangende mozaïeksteentjes zijn samengevoegd,
slaagt Cohen erin om die als episodes te integreren in een, weliswaar op de
achtergrond, doorlopende verhaallijn. Maar het werkelijk innovatieve element is
toch de kunstgreep waarmee de contemporaine architectuur als speler op het
toneel van de wereldgeschiedenis wordt voorgesteld. In deze methodisch-theoretische
operatie speelt het begrip ‘hegemonie’ een sleutelrol.
Dit is een aan de
politiek-economische ideeën van Antonio Gramsci ontleend concept, dat door
Cohen al vanaf het begin van de jaren tachtig in het architectuurdebat is
geïntroduceerd. Het is weer zo’n typisch voorbeeld van intellectuele
kruisbestuiving tussen Italië en Frankrijk na 1968, toen de fascinatie voor de
Italiaanse architectonische cultuur convergeerde met de van staatswege
reconstructie van het architectuuropleiding in Frankrijk.[iii]
Binnen de politieke theorie van Gramsci verwijst het begrip hegemonie naar de
interactie van macht en controle: tussen nationale staten, maatschappelijke
stelsels en klassen, waarbij moreel en intellectueel leiderschap niet wordt
afgedwongen of opgelegd maar wordt uitgewisseld, geïntegreerd en geassimileerd.
Toegepast op de geschiedenis van politiek en cultuur in de twintigste eeuw
functioneert het als een analytisch begrip waarmee machtspolitieke
verschuivingen worden doorgelicht met alle daaraan gekoppelde geopolitieke,
economische en culturele offensieven. Want het zijn niet enkel politieke of
militaire feiten zoals de beide Wereldoorlogen, de Russische Revolutie of het
einde van de Koude Oorlog die de architectuurgeschiedenis structureren. Cohen
spreekt over een ‘carrousel’ van
hegemonieën: diverse vormen en systemen van macht, overheersing en beïnvloeding
op gebied van technische en industriële productie, van imperialisme tot aan
toerisme toe, die door de architectuur worden uitgedragen en in het
architectonische vocabulaire worden gereflecteerd. Maar dat leidde allesbehalve
tot architectonische homogenisering of uniformering, laat staan tot een ‘Internationale
Stijl’. Integendeel, de kernhoofdstukken over de ‘modernisering van de stad’
(14), ‘internationalisering en haar netwerken en spektakels’(15), de
‘Amerikaanse moderniteit’(18),’functionalisme en machine esthetiek’(19) en met
name ook hoofdstuk 20 over ‘hoe de vele talen van het architectonisch
modernisme de wereld veroveren’ laten juist de grote verschillen zien tussen de
internationale en locale context waarin projecten zowel voor particuliere
(elite) opdrachtgevers als voor overheden werden uitgevoerd. Nergens worden de
poreusiteit en tegelijk ook de veerkracht en aanpassingsvermogen van
ontvangende, locale gemeenschappen duidelijker zichtbaar dan in het hoogst
originele hoofdstuk over ‘koloniale experimenten, en de opkomst van nieuwe,
nationale staten’(21). Waar in de standaard geschiedenissen over moderne
architectuur de niet-westerse wereld steevast ontbreekt, werkt Cohen zijn
eerder in Casablanca: mythes et figures d’une aventure urbaine (1998)
ontwikkelde hypothese verder uit. En laat hij zien hoe steden in Noord Afrika,
Turkije en Palestina (Israël) zich in de koloniale en postkoloniale era
voortdurend herdefiniëren, en, in architectonische zin, hybridiseren door het combineren
van verschillende, culturele repertoires afkomstig uit zowel Parijs, New York,
Berlin of Los Angeles. En hoe die repertoires uiteindelijk weer repercussies
hebben op de exotische uitwassen van postmodernistische architectuur in de
Westerse hoofdsteden.
Jean-Louis Cohen heeft
een ongehoord fascinerend standaardwerk geschreven, een even geleerd als
leesbaar boek dat door de uitgever (Phaidon) geheel ten onrechte als een (te)
duur coffeetable boek op de markt is gebracht.
[i] Andrew Leach, Choosing
History. A Study of Manfredo Tafuri’s Theorisation of Architectural History
Research (Gent 2005/6).
[ii] Carlo Olmo, Architettura e
Novecento. Diritti, conflitti, valori, Roma 2010
[iii] Jean-Louis Cohen, ‘The Italophiles at Work’ (1984), herdrukt in:
K.Michael Hayes (ed.), Architecture
Theory Since 1968 , Cambridge (Mass.), London 1998, 480-489