zaterdag 2 november 2013

Wat is 'Stad' ?

Hoe definiëren archeologen 'stad' ?




Tot halverwege de negentiende eeuw - toen  de Britse oudheidkundige Austen Henry Layard sporen van spectaculaire paleizen van Niniveh aan het licht bracht - , werden de grote beschavingen uit Mesopotamië vrijwel uitsluitend bekeken vanuit bijbels en klassiek perspectief. In die (literaire) beeldvorming figureerden met name grote steden als Niniveh en Babylon als symbolen van verderf en hoogmoed, afschrikwekkende oorden die niet uitnodigden om van onder het zand te worden vandaan gehaald. En toen men vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw echt begon te graven, op zoek naar de oudste sporen van stedelijke beschaving der mensheid in het rivierengebied van Eufraat en Tigris, ging het aanvankelijk toch weer om het blootleggen van de typisch Europese, monumentale kenmerken van de vroegste stad: stadsmuren, tempelcomplexen en woonwijken (Uruk, Nippur, Tell Brak). Immers, het zoeken naar de oudste stad - of, anders gezegd, naar de oorsprong van de stad en stedelijke beschaving-  hangt natuurlijk in hoge mate samen met wat men onder ‘stad’ wil verstaan. En het blijft fascinerend om te zien hoe archeologen in hun onderzoek naar steden in Mesopotamië, het Middellandse Zeegebied, Afrika, Zuid-Azië en China, al meer dan honderd jaar het met elkaar oneens zijn over waar ze precies naar op zoek zijn. Wat maakt een nederzetting tot stad, welke criteria worden daarbij gebruikt, welke definities? Wat zijn doorslaggevende factoren: de omvang van een nederzetting, het bevolkingsaanwas, economische specialisatie, de relatie met het achterland, fysieke condities zoals de beschikking over water, de aanwezigheid van een of andere vorm van publieke autoriteit, de dominantie van een religieus centrum in de vorm van een tempel of toren, of, tenslotte, schriftelijke informatie over het zelfbeeld van stedelingen over hun stad?

Het is een discussie die bovendien bemoeilijkt wordt door het meestal ontbreken van expliciete materiële bewijslast, om de eenvoudige reden dat archeologen nu eenmaal zelden complete steden kunnen opgraven, en zich noodgedwongen moeten beperken tot fragmenten, schakels binnen het geheel van een virtuele stad.En bovendien in veel gevallen totaal verschillende opgravingsmethoden en -technieken hanteren, waar vergelijkingen niet altijd relevant zijn. En voor een niet-archeoloog blijft het nog steeds verbazingwekkend om te zien hoe archeologen verstrekkende uitspraken doen over zulke complexe trajecten als staatsvorming, ontwikkelingsgang van de verstedelijking, sociale organisatie en vele andere issues , aan de hand van schaarse en vooral incidentele opgravingen en vondsten. Archeologen hebben bij het definiëren van wat ‘stad is, lang gesteund op een beredeneerde lijst van criteria die de Australische onderzoeker V.G. Childe in 1950 publiceerde in Town Planning Review.(sic).


Childe was de eerste die een grote hoeveelheid nieuwe archeologische data samenbracht en probeerde te interpreteren aan de hand van een aan de sociale wetenschappen ontleende theorie. Fameus is de openingszin van zijn artikel: ‘Het concept  van ‘stad’ is uitzonderlijk moeilijk te definiëren. Het doel van dit artikel is om de stad in historische, of beter nog nog, pre-historische zin, te duiden als de resultante en het symbool van een ‘revolutie’ die het begin inluidde van een nieuwe economische fase in de geschiedenis van de mensheid’. Childe’s typering van een ‘urbane revolutie’ heeft over een lange periode sturing gegeven aan het veel bredere dan alleen archeologische onderzoek naar het begin van urbanisatie als fundamentele transformatie in het sociale leven van de mensheid. Met zijn criteria heeft hij bovendien de toon gezet voor een met name economische definitie van de stad en van het begin van de stedelijke beschaving.


Learning from Uruk




Onderzoek naar vroege vormen van stadsvorming en verstedelijking - naar de oorsprong van de stad - vindt natuurlijk plaats op tal van archeologische sites, in Mesopotamië, Indus-vallei in Pakistan, in China en in Midden Amerika. Hier beperken we ons tot de schermutselingen tussen de diverse archeologische scholen (Chicago, Cambridge en Berlijn) die intensief betrokken zijn bij de reconstructie van de verschillende fases van stadsvorming en stedelijke ontwikkeling in de resp. zuidelijke (Babylonië, Ur, Uruk, Nipur) en noordelijke (Assyrië, Tell Brak) regio’s van Mesopotamië. Tezamen maken deze locaties deel uit van een landschappelijk gevarieerd gebied van meer dan 300.000 km2 waar over een periode van meer dan 3000 jaar zich alle fases en varianten van verstedelijking en stadsvorming hebben voorgedaan. Waar steden aanvankelijk op bijna natuurlijke of organische wijze tot wording zijn gebracht, groot zijn geworden en vervolgens planmatig verder zijn uitgelegd en op monumentale wijze uitgebouwd, om vervolgens even onverwacht weer te verdwijnen of te krimpen of (soms) elders weer van de grond af aan opnieuw te worden opgebouwd. De geschiedenis van de archeologische opgravingen in dit gebied is méér dan een bouwsteen voor de theoretische archeologie: het is bovenal een interessant hoofdstuk in de geschiedenis van de stadsstudies door het nog geenszins afgesloten debat over ‘stad’ in haar vroegste verschijningsvorm.














In de lijn van Childe’s overwegend economisch perspectief op de stad, beschouwen op dit moment de meeste archeologen de economische specialisatie als een van de belangrijkste aanzetten voor verstedelijking. ‘Stad’ is waar indicaties zijn van een  gespecialiseerde samenleving waarin stedelijke nederzettingen en hun rurale achterland deel uitmaken van één economisch systeem. Technologische innovaties op het gebied van transport, irrigatie, landbewerking en gewassenteelt zorgden voor voldoende voedselproductie voor grotere concentraties van mensen. In een wederzijdse economisch afhankelijkheid groeiden nederzettingen op hun beurt uit tot creatieve centra van technische innovatie en specialisatie op gebied van bestuur, administratie (spijkerschrift)  en logistiek. Steden kon den zich daardoor ontwikkelen tot ware magneten die vanuit het rurale gebied grote stromen (interne) migranten naar zich toe wisten te trekken. Of, in gevallen de toestroom stagneerde, vanuit de stedelijke centra externe gebieden koloniseerden. De talloze bewaard gebleven kleitabletten geven niet alleen informatie over de soort, aard en omvang van de gespecialiseerde agrarische productie gedurende het Derde Millennium, maar méér nog van de manier waarop die bedrijvigheid vanuit de stad werd georganiseerd via ingenieuze vormen van arbeidsdeling, boekhouding en grondadministratie. Maar de opkomst van steden kan niet alleen vanuit economisch gekleurde, theorieën worden verklaard. Recent  zijn archeologen als Geoff Emberling (Chicago, Oriental Institute) ook geïnteresseerd in de actieve participatie van allerlei actores in deze processen van stadsvorming. Wie waren bijvoorbeeld die priesters die als eerste specialisten binnen de stedelijke gemeenschap actief waren en zorgden dat steden konden functioneren als ceremoniële centra? En wie gaan er schuil achter de publieke instituties die zowel fysiek het stadslandschap domineerden als ook het grootste deel van de productie, opslag en distributie van landbouwproducten en goederen verzorgden? Kort en goed: de bewezen aanwezigheid van een of andere vorm van (publieke) autoriteit of elite is een ander dominant criterium voor de bepaling van de overgang van een nederzetting naar stad te bestempelen.

Een derde indicatie dat in Childe’s lijstje helemaal niet voorkomt, is het kunnen vaststellen van uitingen van stedelijke identiteit. Waar meet je die in de vroege fases van stadsvorming aan af? Dit type archeologisch onderzoek vertrekt vanuit de stelling dat de stad, als historisch fenomeen, onlosmakelijk verbonden is met de perceptie en beeldvorming door bewoners en gebruikers. Mesopotamië heeft een rijke tekstuele documentatie en inwoners hadden al (zeer) vroeg de gewoonte om mensen, goden, beroepen en objecten in afzonderlijke woordlijsten vast te leggen. Maar in de verschillende taalsystemen in Mesopotamië zijn geen woorden die het onderscheid aangeven tussen een nederzetting, een dorp of stad. En ook in de teksten en op  afbeeldingen van Gilgamesch, de mythische koning van Uruk, komen nauwelijks stadsscènes voor, hoewel zijn naam wel geassocieerd wordt met de herbouw van de monumentale stadsmuur rond 3000 v. Chr. Maar archeologen als Piotr Eltsov - die zich met vroege stadswording in de Ganges en Harappa beschaving heeft bezig gehouden -  vragen zich in zo’n situatie af: welk idee van de stad - van stedelijk leven en stedelijke organisatie - spreekt eruit de vele duizenden ogenschijnlijk gortdroge woordlijsten op de gevonden kleitabletten? Zijn er hiërarchische verhoudingen of sociale conflicten te reconstrueren uit de (eindeloze en steeds weer herhaalde) opsommingen van beroepen, handelsactiviteiten en werkzaamheden in de landbouw? En kunnen we die geschreven informatie gebruiken bij de interpretatie van het archeologisch materiaal, niet alleen van tempels en woongebieden maar ook van de ceramiek en andere voorwerpen van materiële cultuur?
perceelopmeting landbouwbedrijf c. 2100 v Chr.



Samenvattend: archeologisch onderzoek naar het ontstaan van de vroegste steden is voor de huidige stadsstudies buitengewoon ‘voorbeeldig’ en richting gevend door de aanpak van een breed spectrum aan thema’s en onderwerpen waarmee de stad wordt benaderd: klimaat, milieu, migratie etc.  via een even groot en gedifferentieerd aantal vooral geografische, bio- en natuurwetenschappelijke methoden en technieken. Om zicht te krijgen op cruciale verschuivingen in het nederzettingspatroon in de pré-stedelijke era (10e - 5e millennium voor Chr.) worden in op gebied van water, klimaat, bodem, beplanting etc.data verzameld en in dynamisch landschaps- en nederzettings ontwikkelingsmodel ingevoerd (MASS). Zie korte beschrijving op de website.:


` Maar tegenover deze massieve inzet van technieken en methoden vanuit geofysica, geo- en bioarcheologie ter verklaring van eerste tekenen van stadsvorming, staat een minstens zo interdisciplinair apparaat vanuit de historische, taal- en cultuurwetenschappen om de stad ook als een sociaalpolitiek en vooral ook cultureel fenomeen te beschouwen en informatie te verzamelen over vroege vormen op gebied van gebruik van, leven in en het denken over de stad.
schematische voorstelling dynamische interactie tussen menselijke activiteiten en natuurlijk milieu (Bronstijd Mesopotamië)




Blijft over de plannings- en vooral stedenbouwhistorische vraag: in hoeverre leveren de gezamenlijke interdisciplinaire inspanningen niet alleen een beter en preciezer inzicht in verstedelijking als proces, maar zijn er op grond daarvan ook betrouwbare uitspraken te doen over de vorm en structuur van de vroegste steden. Zijn er met de beschikbare gegevens reconstructies mogelijk die méér zijn dan een hypothetisch aangevulde opgravingsplattergrond?

enkele relvante websites::

Childe and the Urban Revolution: 

http://en.wikipedia.org/wiki/Urban_revolution

Modeling Ancient Settlement Systems (MASS)

http://oi.uchicago.edu/OI/PROJ/MASS/introduction.htm

'On the Ancient Cities of Mesopotamia' Geoff Emberling:

http://www.academia.edu/1077667/On_the_Early_Cities_of_Mesopotamia




vrijdag 4 oktober 2013

Archeologische Landschappen




Het IDEE van de stad in archeologisch onderzoek en literatuur


Mijn bedoeling is om het brede en voor een buitenstaander onoverzichtelijk werkterrein van de archeologie open te breken aan de hand van een drietal verkenningen, waarbij ik als een onbevangen en misschien ook wel wat naïeve flaneur door verschillende archeologische landschappen wandel, op zoek naar verrassende inzichten, observaties en vooral definities van stad en stedelijkheid. En natuurlijk ben ik vooral geïnteresseerd in de methodisch-theoretische constructies daarachter, hoe wordt in diverse archeologische onderzoekscentra - van Chicago, Cambridge tot aan Leiden - het archeologisch stads- en omgevingsonderzoek georganiseerd en waar liggen interessante aanknopingspunten om het eigentijds stadsonderzoek nieuwe impulsen te geven.


Ik zal me vooral bezighouden met die onderzoekers en onderzoeksgroepen die expliciet in hun onderzoek verbanden leggen met contemporaine stedelijke ontwikkelingen en het onderzoek daarnaar. Als gids gebruik ik daarbij de bijdragen van archeologen aan The Oxford Handbook of Cities in World History (2013) die in velerlei opzicht voor mij als stadshistoricus een ‘eye opener’ waren, zie voor een eerste leesimpressie: http://www.archined.nl/recensies/2013/juliaugustus/nadenken-over-de-stad/). Sterker nog: te midden van de essays van (stads) historici, geografen, economen en een enkele socioloog, springen die van de archeologen eruit door een sterkere problematisering van hun onderwerp; door de zichtbare worsteling met definities en vragen als: wat verstaan we eigenlijk onder stad, hoe en aan de hand van welke criteria kunnen we ontstaan- en ontwikkelingsmodellen construeren en, tenslotte, hoe kunnen we de harde archeologische data combineren met de gangbare narratieven van historici op gebied van urbanisatie, migratie, economie, klimaat landschap, nederzetttingen en het sociale leven?





Mij interesseert vooral hoe archeologen proberen greep te krijgen op complexe processen van urbanisatie en stadswording (bijvoorbeeld in Mesopotamië in het vierde millennium), hoe ze daarbij samenwerken met biologen, antropologen, economen, geografen etc., experimenteren met met complexe ontwikkelingsmodellen (Gis- en geo-informatie-technieken) en, tenslotte, in hun publicaties, zoeken en tasten naar woorden, begrippen en definities om iets te benoemen wat nog helemaal in  ‘status nascendi’ is. In hoeverre zijn die inspanningen (en resultaten!) relevant voor het huidige nadenken over (het einde van) de stad? Dat is toch een iets andere vraag dan die naar de overeenkomsten tussen ‘oude’ en ‘moderne’ steden. Daarover is in 2003 een informatieve bundel The Social Construction of Ancient Cities
(onder redactie van Monica L. Smith) verschenen, waarin met name het gebruik van de stad en het sociale leven van alledag als de verbindende schakel tussen heden en verleden wordt opgevoerd. Maar de vraagstelling is precies tegenovergesteld aan wat mij op dit moment fascineert, en gaat veel in de richting van het inzetten van aan de culturele antropologie en vooral cultural studies ontleende concepten en begrippen (Foucault, Bourdieu. De Certeau e.a.) bij de interpretatie van archeologische artefacten en hun betekenis voor het dagelijks doen en laten van stedelijke actores (priesters, vorsten, kooplieden) in tempels, op straat, in woonwijken en op marktplaatsen.






Er zijn nog meer argumenten aan te voeren om vanuit het actuele debat over stad en verstedelijking zich juist nu te oriënteren op het vakgebied van de archeologie, in het bijzonder dat van Mesopotamië. Sinds de oorlog tussen Iran-Irak, de beide Golfoorlogen en het begin van de Revolutie in Syrië - ligt het archeologisch veldwerk in het huidige Irak en nu ook Syrië goeddeels stil. Dat betekent dat op dit moment de tot nu toe verzamelde data en materiële objecten niet alleen verder worden onderzocht en geanalyseerd maar vooral ook dat de bevindingen en uitkomsten worden ingevoegd in de bestaande, historische kennis. Dat betekent dat geijkte hypotheses over bijvoorbeeld de oorsprong van nederzettingen, de verhouding tussen stad en rurale omgeving, de betekenis van infrastructuur en handel voor diverse varianten van het urbanisatieproces, opnieuw worden getoetst en bekritiseerd. Het feit dat er in het Tweestromenland op dit moment niet of nauwelijks kan worden gegraven, weerspiegt zich ook in de recente archeologische literatuur. Die concentreert zich vooral op (lange termijn) processen, op de geografische en landschappedlijke aspecten van vroege vormen van verstedelijking, en - bij gebrek aan nieuwe informatie - minder op de fysieke verschijningsvorm van de stad. Maar juist door de verschuiving van archeologische kennis in de richting van lange-termijnprocessen, leidt ertoe dat de archeologie op dit moment een belangrijke 'partner' is in het eindelijk op gang gekomen 'comparative social science history of cities'.


Een voorbeeld hoe geografen daar op dit moment tegenaan kijken:

http://pleiades.stoa.org/Members/thomase/news-items/geographies-of-the-ancient-city-lessons-to-learn-from-diachronic-comparisons














woensdag 2 oktober 2013

Kan de archeologie bijdragen aan het denken over de stad?






De afgelopen decennia heeft wereldwijd het urbanisatieproces zodanige nieuwe vormen aangenomen dat traditionele (geografische) denkbeelden als: stad, stedelijkheid, sprawl, suburbanisatie etc. die tot nu toe inzet, kader en substantie van het stadsonderzoek vormen, aan een fundamentele herijking toe zijn. Een van de onderzoekers die daar indringend over heeft geschreven is Neil Brenner, hoogleraar stadstheorie aan de Harvard Graduate School of Design. Het meest uitvoerig in zijn ‘Theses on Urbanization´  in Public Culture, 25, 1 2013 (zie: http://www.publicculture.org/articles/view/25/1/theses-on-urbanization ). Kort samengevat komen zijn stellingen over de veranderingen in schaal èn impact van contemporaine stedelijke condities op het volgende neer: De afgelopen decennia zijn, wereldwijd ongekende stedelijke constellaties ontstaan op een de nationale en regionale grenzen overschrijdende schaal met nieuwe stedelijke clusteringen op allerlei gebied. We hoeven maar te wijzen op de extreem grote en snel expanderende, metropolitane regio’s op megaschaal, met als bekendste voorbeelden in de Westerse wereld de Blauwe Banaan, de corridor die de metropolitane regio’s verbinden van London, via de Randstad/Vlaamse Ruit, het Rijn -Ruhrgebied, Frankfurt RheinMain, München, Bazel, Milaan en Turijn.


Aan de Amerikaanse Oostkust kennen we de strook tussen Boston en Washington D.C. (Bos Wash), en in China is de Pearl River Delta in de provincie Guangdong het bekendste voorbeeld. Brenner spreekt bij deze voorbeelden van stedelijke melkwegstelsels, maar er zijn intussen tal van namen en definities van gegeven - en het is juist deze semantische onbepaaldheid die deze ultieme fase van urbanisatie verbindt met het aarzelende begin van stad en stedelijkheid, zo ongeveer zesduizend jaar voor Christus.


Stelling twee gaat nog een stap verder. Een belangrijke eigenschap van deze nieuwe urbanisatie is de regionalisering, fragmentatie en her-clustering van allerlei stedelijke activiteiten die tot voor kort steevast geassocieerd konden worden met concrete, daarvoor geëigende plekken zoals binnenstad, buitenwijk, industrieterrein of buitengebied. ‘Centrale functies’ als winkelvoorzieningen en detailhandel, bedrijfshoofdkantoren, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, prestigieuze cultuurtempels en zelfs ook spectaculaire architectonische hoogstandjes zijn vanuit de historische stadscentra uitgewaaierd en terecht gekomen in suburbane (woon) gebieden en hebben zich genesteld in het niemandsland tussen kleine en middelgrote steden of in corridors langs hogesnelheidslijnen en autosnelwegen.



Urbanisatievoordelen


Globalisering van de economie en de effecten van planetaire urbanisatie zijn ook de drijfveren achter de opschaling van de bestaande politiek-bestuurlijke verhoudingen en regelgeving. Ook in de politiek is er sprake van ‘een manifeste fragmentering van staatsactiviteiten , naar binnen, boven en beneden’ en van herlocatie van besluitvorming naar gremia buiten de nationale, regionale en locale overheden (Boelens, Van planologie naar fluviologie? 2005, 23)  Op allerlei niveau zijn nieuwe gezagsstructuren en overkoepelende instellingen gecreëerd die het ‘verkeer’ tussen overheid, markt en bevolking regelen. Maar zijn tegelijk ook vormen van governance ontstaan die niet zelden de transparantie missen van de bestaande democratische organen. Onder deze turbulente condities zijn steden, en met name metropolitane steden, minder knooppunten dan wel bouwstenen geworden van megaregio’s die op hun beurt weer economisch ‘units’ zijn in wereld omspannende markteconomieën. Er is dan ook geen sprake van het ‘einde van de stad’  maar eerder van veranderingen in de normatieve betekenis van stad en stedelijkheid. Sommige (hoofd) steden profiteren van zogenaamde urbanisatievoordelen en zijn door hun internationale oriëntatie, kosmopolitische atmosfeer, een hoog voorzieningenniveau en/of door hun rijke verleden, aantrekkelijke locaties voor allerlei culturele en creatieve activiteiten en ondernemingen. Vanaf het begin van de 21e eeuw (Genua 2001) zijn steden bij uitstek ook het toneel van weer een ander product van globalisering: van het nieuw en modern activisme van antiglobalisten en hun vaak gewelddadige strijd voor een andere wereld en een duurzamer globalisering. Een strijd die wereldwijd geassocieerd wordt met steden als Genua, Seattle, Caïro, Istanboel met hun pleinen, straten, bruggen en parken van een hoog symbolisch gehalte dankzij de selectieve en vooral voyeuristische blik van de visuele media.


Verdwijnen en verschijnen van stedelijkheid (‘the urban’)




In de huidige netwerksamenleving is, dankzij de groei van de mobiliteit en een  wereldomvattende data- en telecommunicatie, de stad altijd en overal aanwezig. Als het waar is, en ik parafraseer nu een bekende uitspraak van de Engelse geografen Ash Amin & Nigel Thrift, dat de geürbaniseerde wereld een aaneenschakeling is van verstedelijkte gebieden die met elkaar verbonden zijn door allerlei communicatie corridors als vliegvelden en vliegroutes, stations en spoorlijnen, parkeerterreinen en autosnelwegen, teleports en elektronische snelwegen-  dan rijst de vraag: wat is er eigenlijk niet stedelijk? Is ‘t het (pittoreske) stadje, het dorp of het platteland? Misschien, maar dan wel tot op zekere hoogte. Ook daar zijn overal  ‘footprints’ van de stad waarneembaar in de vorm van forensen, toeristen, telewerken, de media en urbane leefstijlen. De traditionele grenslijnen tussen stad en platteland zijn, kortom, sterk geperforeerd. Stedelijkheid is volledig losgeraakt van de werkelijkheid van de klassiek-moderne stad, van de stad met een nadrukkelijk centrum. En is veeleer als stuifzand over alle gremia en lagen van de samenleving gestoven. En dat brengt ons naar de volgende paradox: op het moment dat de socio-materiële effecten van de planetaire urbanisatie (mede) oorzaak is van ingrijpende mutaties in het milieu, in de natuurlijke leefomgeving en het klimaat, en, vervolgens, urbane ruimtes en condities wereldwijd de essentie uitmaken van het politiek-economische, sociale en culturele leven, uitgesproken op dat cruciale moment zijn onderzoekers in opperste verwarring over wat nu 'stedelijk' in de zin van 'the urban' nu precies is. De strakke lijnen en contouren rond de begrippen stad en stedelijkheid zijn op dramatische wijze geperforeerd. En de evidente alomtegenwoordigheid van de huidige stedelijke condities maken het stadswetenschappers moeilijk zo niet onmogelijk om het ‘stedelijke’ en/of ‘urbane’  - eenmaal ‘losgezongen’ van vertrouwde nederzettingspatronen -  op een eenduidig begrip te brengen.




Is daarmee het vakgebied van  de stadsstudies failliet verklaard of zijn er binnen de verschillende deeldisciplines initiatieven en ontwikkelingen te ontwaren die uitzicht geven op een ‘heroverweging’ of, zoals Amin en Thrift in het vooruitzicht stellen, een ‘rethinking’ en reimagining the urban’?


Wat op dit moment binnen het interdisciplinaire vakgebied van de stadsstudies opvalt is, wat de Engelse geograaf Paul Waley, heeft geformuleerd als een ‘moving away from theory from the West’- en hij bedoelt daarmee dat door de aandacht voor ‘contra-paradigmatische’ steden als Johannesburg, Istanbul, Singapore en  Sao Paolo - de eenzijdige focus op het Westers theoretische framework is verschoven in de richting van theorievorming ‘van elders’. Anderen, waaronder vooral Brenner c.s., concentreren zich, in lijn van neo-marxistische stadstheorie, op de hegemonie van het neoliberale kapitalisme, en gebruiken  neoliberale stadspolitieken als analytisch kader voor het problematiseren van wereldwijde veranderingen in de stedelijke conditie. Ik sluit me in de komende blogs aan bij de eerste richting, en wil me bezighouden met het binnen stadsstudies enigszins perifeer vakgebied van de archeologie, en dan met name dat van de archeologie van niet- westerse gebieden (Mesopotamië, Indus-vallei en Midden Amerika).













donderdag 19 september 2013

Een AGENDA voor de stad


Waarom zoveel aandacht besteden  aan een eerder journalistiek dan wetenschappelijk te noemen boek over de stad? The Spirit of Cities (2012)  van de hand van Daniel A. Bell en Avner de-Shalit prikkelt omdat het zo’n warm pleidooi is voor een andere omgang met de stad. Bij het zoeken naar wat nu precies het ethos - de collectieve mentaliteit - van een bepaalde stad is, laten de auteurs zich leiden door zowel strikte persoonlijke als politieke motieven. En, waar ik vooral vrolijk van word: voor hun onderzoek slaan ze de deur van hun studeerkamer achter zich dicht, nemen het vliegtuig of pakken de trein en trekken de stad in. Ze gaan daarbij anders te werk dan de Duitse historicus Karl Schlögel die in zijn boeken over St. Petersburg en Moskou ook onderzoekend flaneert en de omgeving leest als een (geschiedenis) boek. Schlögel laat vooral zien welke rol straten, pleinen en gebouwen spelen in de geschiedenis - en geschiedschrijving -  van de stad. Stadsgeschiedenis is niet alleen een chronologisch maar ook een ruimtelijk/geografisch verhaal!  Bell en de-Shalit kijken minder om zich heen, hebben ook geen echt oog voor eigenaardigheden in stadsaanleg en architectuur. Over gebouwen wordt weinig gesproken en worden al helemaal niet afgebeeld. Maar als politiek filosofen weten ze wel de juiste plekken en mensen te vinden waar en met wie over het ‘lot’ van de stad wordt gesproken en gedebatteerd. De onbevangenheid waarmee ze te werk gaan komt niet zozeer voort uit een gebrek aan (detail) kennis of wetenschappelijke hypotheses maar wordt gevoed door hun zoeken naar wat ze zelf noemen: een politieke, ja morele agenda voor de stad. Waar ze ook zijn, in het turbulente en verscheurde Jeruzalem, de hectiek van New York of de vrieskou in Berlijn: steeds worden ze gedreven door een aanstekelijk commitment aan de stad.


Ze hebben daar drie argumenten voor: met hun boek willen ze, op de eerste plaats, aantonen dat in tijden van groeiende mobiliteit en mondialisering wel degelijk vormen van collectiviteiten mogelijk zijn met de politieke potentie om zich te weren tegen de ‘uitwassen’ van homogenisering en uniformering. Steden beschikken over dat vermogen en bieden door hun per stad verschillend milieu en leefpatroon, individuen houvast en stabiliteit. Een ander argument is dat de beide auteurs, als politiek theoretici, denken dat steden, juist door hun ethos als collectieve mentaliteit, een stevig tegenwicht zouden kunnen bieden tegen allerlei (reactionaire) excessen van patriottisme en vooral nationalisme. Als mensen een sterke binding met hun stad hebben - en daar hun eigen persoonlijke ‘netwerken van eigen makelij’ kunnen uitbouwen -  zijn ze minder vatbaar voor chauvinistische gevoelens voor volk en natie. Het derde argument, tenslotte, is van specifiek politiek-filosofische aard: steden zijn (van oudsher) betere en vooral effectiever vormen van politieke organisatie dan nationale staten, zeker binnen de moderne samenleving. Steden met een uitgesproken ethos zijn in staat om politieke beslissingen te nemen en doelstellingen te realiseren die op nationaal niveau niet (meer) haalbaar zijn, zoals bijvoorbeeld het oplossen van mobiliteitsproblemen, die van veiligheid, milieu en vooral klimaatverandering. Een statement dat overigens dat ondersteund wordt door een recent UN-Habitat State of the World Cities waarin gedetailleerd wordt ingegaan oop Cities: Remedy to the Global Crises (State of the World Cities, 2013, X). Steden zijn bovendien ook goed in staat om zulke spectaculaire internationale evenementen te organiseren zoals Olympische Spelen en Wereldtentoonstellingen die dan steevast worden geassocieerd met de stad - en minder met het land - waar die hebben plaats gevonden.




Het zijn dit soort argumenten -  die betrekking hebben op de veranderde, bestuurlijke verhoudingen tussen steden en globalisering en netwerksamenleving - die hebben geleid tot een steeds grotere inbreng van bestuurskundige en politiek-filosofische disciplines binnen het bredere terrein van de stadsstudies. Dat begint al bij de stadsgeschiedenis waar de politiek-bestuurlijke kant van de stad tot voor kort, sterk verwaarloosd is. Illustratief voor het nieuwe elan is de enthusiaste ontvangst van de Engelse vertaling van één van de standaardwerken op dit terrein, Métamorphoses de la Cité (2009), van Pierre Manent zie: http://chronicle.com/article/Is-the-Nation-State-Dying-/141301/.



En ik denk dat, ondanks de kritiek die er wel degelijk op de 'impressionistische' aanpak van Bell en de-Shali is geuit - onder andere door de architectuurtheoreticus Alexander Tzonis - The Spirit of Cities  door de mix van anecdote, geschiedenis en theoretische reflectie, niet alleen een andere omgang met steden voorstelt maar, juist daardoor, ook het door academisme bedreigde vakgebied van stadsstudies, een nieuwe impuls heeft gegeven. Voor de kritiek van Tzonis en het antwoord daarop van Bell, ga naar: http://www.booksandideas.net/Cities-Collective-Mentalities.html

dinsdag 17 september 2013

Singapore (3) : Het succes van het hebzucht-ethos







Als Daniel Bell in september 2009 vanuit Beijing naar Singapore vliegt voor nader onderzoek, vraag hij aan de taxichauffeur die hem naar zijn hotel brengt, wat hij van Singapore vindt. Die is trots op zijn stad: er is veel groen, de stad is schoon en de keuken fameus. En wat denkt hij dan van de politiek? ‘ Daar kan ik niet over praten’, zegt hij en verwijst naar artikel 123 van de Wet op de Binnenlandse Veiligheid op grond waarvan hij het risico loopt om zonder vorm van proces in het gevang te belanden. Het is een voorbode van waar Bell tijdens zijn  tweede verblijf in Singapore steeds weer mee te maken krijgt: de teloorgang van de publieke ethos als prijs voor collectieve rijkdom en individueel welzijn. De hernieuwde ontmoeting met de stad - met het straatbeeld, kelners, taxichauffeurs, ex-collega’s en kritische journalisten - brengt hem tot de stelling dat natievorming als dominant ethos van Singapore als stadstaat, de afgelopen periode systematisch onderuit is gehaald door juist die strategieën die daarvoor waren bedacht: materiële welvaart, multi-etnische integratie en meritocratie (zowel als maatschappijmodel en als bestuursvorm). Maar klopt dat wel? Recente enquêtes lijken het tegendeel te bewijzen: meer dan 95% van de Singaporesen zijn trots op hun land/stad en zeggen dat zij, in geval van oorlog, bereid zijn daar hun leven voor te geven. En uitgesproken gediscrimineerde minderheden als Indiërs en Maleisiërs scoren daarbij het hoogst. Hoe betrouwbaar zijn dergelijke peilingen? Kloppen de (Westerse) politieke theorieën niet, verkeert Bell niet teveel in te eenzijdige kringen van te (linkse) intellectuelen en collega’s? De onzekerheid slaat bij Bell als wetenschapper toe, het schemert tussen de regels door en brengt daarmee spanning in het hoofdstuk.


Singapore Heritage Society


Feit is - en dat bevestigen de genoemde enquêtes - dat de inwoners van Singapore sinds de jaren negentig zich meer Singaporees patriot zijn gaan voelen. Bell heeft daar verschillende verklaringen voor, zoals: de tijd heeft zijn werk gedaan - los van wat de overheid allemaal zegt en regelt: mensen hebben behoefte om ergens bij te horen, een plek te hebben waar ze aan verknocht zijn omdat ze er zijn geboren en opgegroeid. Of: de afgelopen vijftien jaar heeft de overheid de teugels wat laten vieren, de verplichte dienstplicht is enigszins teruggedraaid en irritante maatregelen op gebied van (openbare) hygiëne en veiligheid zijn overgenomen door allerlei ondersteunende technologieën. Het migratiebeleid - zeker ten aanzien van hoogopgeleide migranten - is versoepeld en zelfs het kunstleven is opgebloeid. Maar de belangrijkste oorzaak is volgens Bell dat - nu de overheid haar controle op de samenleving aan het verliezen is - er meer ruimte is gekomen voor allerlei soorten NGO organisaties, zoals de Singapore Heritage Society die ijvert voor het behoud van het historisch erfgoed van de stadstaat (http://www.singaporeheritage.org/) maar tegelijk ook veel meer doet dan beschermen: via tentoonstellingen en tal van publieke activiteiten ook bijdraagt aan de emotionele binding aan de stad en haar verleden.



Op die manier is er ook in Singapore zoiets aan het ontstaan als een civil society, bestaande uit private organisaties en verenigingen die bemiddelen tussen politiek en samenleving, tussen staat en familie en in feite datgene tot stand brengen wat in de eerste decennia met harde hand van bovenaf min of meer werd afgedwongen. Bell is en blijft sceptisch tot het eind: ‘ik denk nog steeds dat hoe democratischer een land is, des te groter de saamhorigheid en het patriotisme en, in de context van The Spirit of the City:  hoe democratischer een stad, des te sterker het gevoel voor “‘civicism”’. Maar toch: ik ben er niet helemaal overtuigd van of de politieke realiteit altijd correspondeert met mijn idealen. Misschien waren de Spartanen wel even patriottisch als de Atheners?’.

sober en informatief vide tour door de stad, ga naar: http://www.dezeen.com/2013/10/04/movie-colin-seah-ministry-of-design-singapore-mass-market-boutique/

maandag 16 september 2013

Singapore 2 : de (taal) strijd tussen het Singlish en het Mandarijns

















Geleide economische politiek en individuele materiële welvaart zijn overigens niet de enige projecten van een van staatswege gepropageerde strategie van nationale orde, rust en eenheid.. Minstens zo paradoxaal is de wijze waarop een multi-etnische en multi-religieuze samenleving in Singapore wordt gepromoted als een krachtig identiteitsbepalend instrument. Was hij naïef, zo vraagt Bell zich af tijdens een verblijf in 2009, toe hij in 1990 in een sollicitatiebrief aan de National University of Singapore, hoog opgaf van Singapore als geslaagd voorbeeld van een multiculturele wereldstad?
I
In de eerste jaren na de onafhankelijkheid probeerde de overheid etnisch chauvinisme de kop in te drukken door een aantal draconische maatregelen op gebied van huisvesting (vaste quota voor bevolkingsmenging per wijk), militaire dienstplicht (volgens Israëlisch model) en vooral taal (Engels als verplichte voertaal). Impopulaire maatregelen die bedoeld waren om etnische waarden en bindingen ondergeschikt te maken aan gevoelens van saamhorigheid en nationale identiteit. Maar zie, in de jaren negentig toen mondiaal de geopolitieke verhoudingen begonnen te verschuiven, Azië geconfronteerd werd met een financiële crisis, in Europa het Oostblok uiteenviel en China zich opmaakte als nieuwe wereldmacht, op dat moment bleek in Singapore het roer al  te zijn omgegooid. In economische zin was de stadstaat van (goedkope) productielocatie veranderd tot regionaal financieel-, handels- en dienstencentrum, een omslag die lokaal verankerd werd door tal van programma’s om computervaardigheid en internetkennis onder alle lagen van de bevolking te stimuleren. Singapore was een van de eerste landen in de regio die gedigitaliseerd werd. En het was in deze geo-politieke context, dat men in Singapore - als tegenwicht tegen de import van Westerse waarden als democratie - koos voor het terugvallen op een specifiek Aziatische cultuur en identiteit, in het bijzonder die van de chinezen (75%). Kreeg Bell in 1990 tijdens zijn colleges (1990/93) van niet-Chinese studenten nog het verwijt een racist te zijn door zijn vermeende, eenzijdige analyse van het confucianisme als politieke theorie,


in de jaren daarna werd in Singapore gekozen voor bevoorrechting van de Chinese taal en erfgoed, met als meest in het oogspringend de publieke propaganda voor de (Mandarijns) Chinese taal. Partijleider en Eerste Minister Lee Kuan Yew sprak zich openlijk uit voor het Confucianisme als staatsleer, maar in de praktijk bleek men veel geïnspireerd door de harde leer van legalistische denkers als Han Feizi (www.geledraak.nl/html/page286.asp) uit de derde eeuw v. Christus ,die juist pleitten voor versterking van de staatsmacht door wetgeving en harde straffen. Sommigen zien Lee - en diens opvolgers - als een moderne Legalist die, met het oog op de uitbouw van een sterke, competitieve en vooral rijke staat, het ideaal van natievorming laat varen door hoog in te zetten op etnische concurrentie. En daarmee tegelijk de roep om politieke liberalisering probeert de kop in te drukken. Daniel Bell heeft deze ontwikkelingen in 1990 uiteraard niet kunnen voorzien, maar werd in 2009 geconfronteerd met het (weer) paradoxale feit dat, ondanks de verregaande repressie, de harde hand van de staat en de meedogenloze concurrentie en sociale ongelijkheid, verreweg de meeste Singaporezen zich wel degelijk verbonden weten met hun staat en bereid zijn, eventueel, daarvoor te sterven. Hoe kan dat?