Stedelijkheid zonder Stad
In hun programmatisch manifest (2002) voor een ‘ new urbanism’ hebben de geografen Amin en Thrift een voorzet gegeven voor een ‘ ander’ denken over stad en stedelijkheid in de 21e eeuw. In hun inleiding schrijven ze: ‘ grote namen als Patrick Geddes, Lewis Mumford en Louis Wirth hebben vanaf het begin van de vorige eeuw steeds geprobeerd de stad voor te stellen als een holistisch systeem met een, ondanks alle chaos, wanorde en rommel, zekere organische eenheid. Ze beschouwden de stad als een ruimtelijk onderscheiden orde, gekenmerkt door een aparte manier van leven (snel, beschaafd en anoniem), met een duidelijk afgebakende interne en sociale arbeidsdeling en met scherpe scheidslijnen tussen binnen en buiten. Aan het begin van de 21e eeuw kunnen steden echter niet meer als systemen met een intrinsieke coherentie en logica worden opgevat. Daarvoor zijn de grenzen te poreus en transparant geworden, zowel in geografische als sociale zin. De stad heeft geen herkenbare vorm meer, geen centrum en geen vaste samenstellende delen. Het is veeleer een amalgaam van onsamenhangende processen en sociale versplintering. Plek van nabijheid en van verre contacten. Een concentratie ook van ritmes met naar tijd en ruimte verschillende snelheden en richtingen. Dat zijn de kenmerken die vandaag de dag als eerste in het oog springen en die verklaard dienen te worden zonder de behoefte om al die fenomenen terug te herleiden tot één geïntegreerd systeem’ .
Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat een dergelijke paradigmatische omslag in het denken over de stad, ook zijn weerslag heeft gevonden in het archeologisch en historisch stadsonderzoek. Immers, Amin & Thrift verzetten zich niet enkel tegen een eenzijdige typering van stad als een geografie en topologie van plekken, maar ook tegen het daaraan gekoppelde historische dynamiek als een in lagen geordend en opeenvolgend proces,waarin de ene fase van stadsontwikkeling een vooruitgang is ten opzichte van de andere. Stadsgeschiedenis als een van nature lineair-evolutionair proces van progressie en beschaving ( zie bijvoorbeeld Peter Hall’s Cities in Civilization, 1998). Nu ook zowel binnen de archeologie als de historisch-ruimtelijke wetenschappen de aandacht voor de genius loci en de daaraan gekoppelde morfologische analyses, allang is verbreed en verschoven richting netwerken en de wereld van ‘ stromen’ als een zelfstandige kracht met een eigen ruimtelijke en historische dynamiek, is de verbinding van dit type onderzoek met de theorievorming rond ‘ new (planetary) urbanism’ belangrijk zo niet noodzakelijk. Archeologen en mediëvisten worden geconfronteerd met stedelijke verschijnselen en figuraties die alle Cartesiaans begrippen van ruimte en tijd tarten, en die de paradigmatische betekenis van het traditionele, plaatsgebonden stadsbegrip als een organisch en natuurlijk gegeven, historiseren en daarmee relativeren. Het in de vorige bloggen gepresenteerde onderzoek van de Franse historica Hélène Noizet is naar mijn weten een van de eerste pogingen om interdisciplinariteit tussen archeologie, geschiedenis, geografie te versterken maar vooral ook om binnen die vakgebieden de afstand tussen het denken in plekken en/of in stromen of beweging te overbruggen.
Voor een nadere reflectie over de relatie tussen denken over mobiliteit en ruimtelijke ordening en ontwerp, zie de recente bijdragen van Luuk Boelens, te downloaden via de website van UrbanUnlimited
Stad in de Middeleeuwen en Moderne Tijd (slot)
In haar paper stelt Noizet dat stedelijkheid in de vorm van verdichting en socio-ruimtelijke diversiteit uiteraard ook bekend was in de perioden vóór 1350 - alleen niet volgens de formule urbs/civitas zoals die in de perioden daarna in tal van varianten zich heeft uitgekristalliseerd. De vraag is, hoe hebben stad en stedelijkheid zich dan wèl gemanifesteerd. De kern van haar artikel is gewijd aan het verkennen van de richtingen van zowel archeologen, mediëvisten als geografen bij het spoorzoeken naar urbane fenomenen in de vroege Middeleeuwen. Volgens haar moeten we, om te beginnen, de kenmerken van ‘ stedelijkheid’ niet onmiddellijk daar zoeken waar we die het eerst zouden verwachten, zoals in omwallingen. In de perioden voorafgaand aan de veertiende eeuw, zijn stadsmuren - in welke vormvariant dan ook - niet persé de meest uitgesproken signalen van ‘ stedelijkheid’ . Veelzeggender zijn de recent door archeologen geïdentificeerde sporen van bedrijvigheid en activiteiten op onverwachte ‘ vindplaatsen’ als’ zwarte aarde’ (‘terres noires’ ) en agrarische kuilgraven. Ook kunnen er conclusies worden getrokken uit bewijzen van gespreid en met name mobiel woongedrag en de late opkomst van de bekende morfologische kenmerken van straat en perceel (1300). Tenslotte zijn er de grote bouwprojecten die feitelijk gedurende de hele periode werden gerealiseerd zonder dat we precies weten hoe die gepland, ontworpen en gebouwd werden, maar die toch in hoge mate een specifiek denken over stad en stedelijke organisatie veronderstellen.
Wat er bijvoorbeeld in de zg. zwarte aarde - d.w.z.. de zwarte afvallaag met stenen of lichtere grond uit de periode tussen de vierde en veertiende eeuw - wordt aangetroffen, verschilt fundamenteel van wat er in die uit eerdere of latere periodes te voorschijn is gekomen. Dit opgravingsniveau bevindt zich boven de stedelijke lagen uit de Romeinse era met hun talloze sporen van tempels, huizen, straten en theaters. De ‘ terres noires’ daarentegen vallen op door hun schaarste aan archeologisch materiaal en de afwezigheid van conserverende lagen. Lang beschouwd als braakland of cultuurgrond, zouden ze het directe bewijs zijn van de massale ruralisering van stedelijke gebieden na de ondergang van het Romeinse Rijk. Bij het eerste contact ogen ze inderdaad homogeen en weinig gestructureerd: geen massief bouwmateriaal, geen bestrating of verharde wegen, geen houten of gemetselde systemen voor de afvoer van fecaliën of huisafval. Het zijn aardlagen die homogeen lijken als gevolg van de mutatie van het organisch materiaal door regenwormen. Zich beroepend op het onderzoek van enkele (Franse) geo-archeologen stelt Noizet echter dat het organisch materiaal afkomstig van nederzettingen en menselijke activiteiten de grond tot een krachtige biologische reactor hebben veranderd, met een zodanige productiecapaciteit dat op sommige sites eerder kan worden gesproken van een verdichting en intensivering dan van vermindering of verdwijnen van menselijke occupatie en grondgebruik.
Het geo-archeologisch stadsonderzoek staat aan de basis van een paradigmatische omslag in het denken over verstedelijking in de Late Oudheid en vroege Middeleeuwen. Traditioneel wordt die periode gekenschetst als een van massale de-urbanisatie omdat informatie over vertrouwde stadskenmerken ontbreekt: geen geschreven of visuele bronnen, geen urbs/civitas model, geen stedenbouwkundige patronen. Maar de aanwezigheid van lagen met ‘ zwarte aarde’ in (Franse) steden en de vooruitgang in de geo-archeologie laten zien dat die grondlaag gedeeltelijk geherstructureerd is door intensieve organische activiteiten - en zetten daarmee de klassieke interpretatie ter discussie. Dus: er is niet in alle gevallen sprake van het wegtrekken van bewoners maar veeleer van intensieve occupatie maar dan wel via nieuwe modaliteiten die uiteindelijk een geheel eigen stedelijk niveau vormen.
Dat er wel degelijk gesproken kan worden van duidelijke signalen van stedelijke verdichting, blijkt ook uit de analyse van niet zelden omvangrijke inkuilplaatsen in de vorm van batterijen voor de opslag van granen. Ze dateren grofweg uit de periode tussen de vijfde en elfde eeuw en laten in de opeenvolgende periodes, niet alleen een sterkere mate van verdichting maar ook een hogere graad van functionele organisatie op gebied van bedrijvigheid en opslag zien. Als agrarische nederzettingen met een duidelijk collectief karakter, stellen ze onderzoekers voor problemen door het ontbreken van ieder spoor van menselijke bewoning. Bij het zoeken naar verklaringen en het interpreteren van dit soort nederzettingen blijkt wederom dat het vertrouwde concept van stad als een aaneengesloten nederzetting, ook hier parten speelt. Immers, de mensen die dit soort opslag kuilen hebben gegraven en gebruikt, woonden niet in situ of in de directe omgeving. Hoe en waar is niet altijd even duidelijk! Wel dat de uitgebreide gebieden met opslag en bedrijfsruimten getuigen van een technisch goed georganiseerde (stedelijke) samenleving, evident in staat om grootschalige, gemeenschappelijke ruimten in te richten en te beheren. Het lijken, zo te zeggen, enigszins op onze gigantische supermarchés in de omgeving van perifere bedrijfsterreinen. Niemand woont er maar iedereen doet er zijn zaken en inkopen.
Conclusie: de in drie blogs opgeschreven samenvatting en bewerking van het artikel van Noizet kan uiteraard geen recht doen aan de wetenschappelijke kwaliteit van haar bijdrage. Ik wil in principe niet veel meer doen dan enkel signaleren.Ik heb me vooral geconcentreerd op één aspect, namelijk haar these over de betekenis die (geo) archeologie bij de analyse en interpretatie van nederzettingen. in de vroege Middeleeuwen. Overtuigend is haar stelling dat stedenbouw- en stadshistorici daarbij vaak eenzijdig geleid worden door traditionele voorstellingen van stad en stedelijkheid die, historisch gezien, dateren uit de Late Middeleeuwen en vroege Renaissance. Ze verwijst naar recente opgravingsverslagen in Franse steden, waar met name geo-archeologische analyses op micro-niveau, het bestaan van een zelfstandige occupatie laag hebben aangetoond. Die laten sporen van menselijke activiteiten zien die zouden wijzen op nederzettingen met een meer stedelijk dan dorpskarakter. Onduidelijk is en blijft wat voor een soort sporen dat zijn en waar die precies op wijzen. Tenslotte ben ik benieuwd hoe archeologen en historici in Nederland (en Vlaanderen) hierover denken. Frans Theuws, archeoloog aan de Universiteit van Leiden, doet al jaren onderzoek naar deze periode en geeft leiding aan een interdisciplinair NWO programma.
Relevante informatie over:
Franse geo-archeologisch stadsonderzoek:
Prof.dr. Frans Theuws over vroeg-middeleeuwse geschiedenis in Nederland:
fragment archeologische opgraving bij Clos-Montplaisir