maandag 27 oktober 2014

Stad in de Middeleeuwen en Moderne Tijd (3)



Stedelijkheid zonder Stad


Cities 2.jpg


In hun programmatisch manifest (2002) voor een ‘ new urbanism’  hebben de geografen Amin en Thrift een voorzet gegeven voor een ‘ ander’ denken over stad en stedelijkheid in de 21e eeuw. In hun inleiding schrijven ze: ‘ grote namen als Patrick Geddes, Lewis Mumford en Louis Wirth hebben vanaf het begin van de vorige eeuw steeds geprobeerd de stad voor te stellen als een holistisch systeem met een, ondanks alle chaos, wanorde en rommel,  zekere organische eenheid. Ze beschouwden de stad als een ruimtelijk onderscheiden orde, gekenmerkt door een aparte manier van leven (snel, beschaafd en anoniem), met een duidelijk afgebakende interne en sociale arbeidsdeling en met scherpe scheidslijnen tussen binnen en buiten. Aan het begin van de 21e eeuw kunnen steden echter niet meer als systemen met een intrinsieke coherentie en logica worden opgevat. Daarvoor zijn de grenzen te poreus en transparant geworden, zowel in geografische als sociale zin. De stad heeft geen herkenbare vorm meer, geen centrum en geen vaste samenstellende delen. Het is veeleer een amalgaam van onsamenhangende processen en sociale versplintering. Plek van nabijheid en van verre contacten. Een concentratie ook van ritmes met naar tijd en ruimte verschillende snelheden en richtingen. Dat zijn de kenmerken die vandaag de dag als eerste in het oog springen en die verklaard dienen te worden zonder de behoefte om al die fenomenen terug te herleiden tot één geïntegreerd systeem’ .


Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat een dergelijke paradigmatische omslag in het denken over de stad, ook zijn weerslag heeft gevonden in het archeologisch en historisch stadsonderzoek. Immers, Amin & Thrift verzetten zich niet enkel tegen een eenzijdige typering van stad als een geografie en topologie van plekken, maar ook tegen het daaraan gekoppelde historische dynamiek als een in lagen geordend en opeenvolgend proces,waarin de ene fase van stadsontwikkeling een vooruitgang is ten opzichte van de andere. Stadsgeschiedenis als een van nature lineair-evolutionair proces van progressie en beschaving ( zie bijvoorbeeld Peter Hall’s Cities in Civilization, 1998). Nu ook zowel binnen de archeologie als de historisch-ruimtelijke wetenschappen de aandacht voor de genius loci en de daaraan gekoppelde morfologische analyses, allang is verbreed en verschoven richting netwerken en de wereld van ‘ stromen’ als een zelfstandige kracht met een eigen ruimtelijke en historische dynamiek, is de verbinding van dit type onderzoek met de theorievorming rond ‘ new (planetary) urbanism’ belangrijk zo niet noodzakelijk. Archeologen en mediëvisten worden geconfronteerd met stedelijke verschijnselen en figuraties die alle Cartesiaans begrippen van ruimte en tijd tarten, en die de paradigmatische betekenis van het traditionele, plaatsgebonden stadsbegrip als een organisch en natuurlijk gegeven, historiseren en daarmee relativeren. Het in de vorige bloggen gepresenteerde onderzoek van de Franse historica Hélène Noizet is naar mijn weten een van de eerste pogingen om interdisciplinariteit tussen archeologie, geschiedenis, geografie te versterken maar vooral ook om binnen die vakgebieden de afstand  tussen het denken in plekken en/of in stromen of beweging te overbruggen.


Voor een nadere reflectie over de relatie tussen denken over mobiliteit en ruimtelijke ordening en ontwerp, zie de recente bijdragen van Luuk Boelens, te downloaden via de website van UrbanUnlimited


Stad in  de Middeleeuwen en Moderne Tijd (slot)


In haar paper stelt Noizet dat stedelijkheid in de vorm van verdichting en socio-ruimtelijke diversiteit uiteraard ook bekend was in de perioden vóór 1350 - alleen niet volgens de formule urbs/civitas zoals die in de perioden daarna in tal van varianten zich heeft uitgekristalliseerd. De vraag is, hoe hebben stad en stedelijkheid zich dan wèl gemanifesteerd. De kern van haar artikel is gewijd aan het verkennen van de richtingen van zowel archeologen, mediëvisten als  geografen bij het spoorzoeken naar urbane fenomenen in de vroege Middeleeuwen. Volgens haar moeten we, om te beginnen, de kenmerken van  ‘ stedelijkheid’ niet onmiddellijk daar zoeken waar we die het eerst zouden verwachten, zoals in omwallingen. In de perioden voorafgaand aan de veertiende eeuw, zijn stadsmuren - in welke vormvariant dan ook - niet persé de meest uitgesproken signalen van ‘ stedelijkheid’ . Veelzeggender zijn de recent door archeologen geïdentificeerde sporen van bedrijvigheid en activiteiten op onverwachte ‘ vindplaatsen’ als’ zwarte aarde’ (‘terres noires’ ) en agrarische kuilgraven. Ook kunnen er conclusies worden getrokken uit bewijzen van gespreid en met name mobiel woongedrag en de late opkomst van de bekende morfologische kenmerken van straat en perceel (1300). Tenslotte zijn er de grote bouwprojecten die feitelijk gedurende de hele periode werden gerealiseerd zonder dat we precies weten hoe die gepland, ontworpen en gebouwd werden, maar die toch in hoge mate een specifiek denken over stad en stedelijke organisatie veronderstellen.


Wat er bijvoorbeeld in de zg. zwarte aarde - d.w.z.. de zwarte afvallaag met stenen of lichtere grond uit de periode tussen de vierde en veertiende eeuw - wordt aangetroffen, verschilt fundamenteel van wat er in die uit eerdere of latere periodes te voorschijn is gekomen. Dit opgravingsniveau bevindt zich boven de stedelijke lagen uit de Romeinse era met hun talloze sporen van tempels, huizen, straten en theaters. De ‘ terres noires’  daarentegen vallen op door hun schaarste aan archeologisch materiaal en de afwezigheid van conserverende lagen. Lang beschouwd als braakland of cultuurgrond, zouden ze het directe bewijs zijn van de massale ruralisering van stedelijke gebieden na de ondergang van het Romeinse Rijk. Bij het eerste contact ogen ze inderdaad homogeen en weinig gestructureerd: geen massief bouwmateriaal, geen bestrating of verharde wegen, geen houten of gemetselde systemen voor de afvoer van fecaliën of huisafval. Het zijn aardlagen die homogeen lijken als gevolg van de mutatie van het organisch materiaal door regenwormen. Zich beroepend op het onderzoek van enkele (Franse) geo-archeologen stelt Noizet echter dat het organisch materiaal afkomstig van nederzettingen en menselijke activiteiten de grond tot een krachtige biologische reactor hebben veranderd, met een zodanige productiecapaciteit dat op sommige sites eerder kan worden gesproken van een verdichting en intensivering dan van vermindering of verdwijnen van menselijke occupatie en grondgebruik.


Archeologie download.jpg

Het geo-archeologisch stadsonderzoek staat aan de basis van een paradigmatische omslag in het denken over verstedelijking in de Late Oudheid en vroege Middeleeuwen. Traditioneel wordt die periode gekenschetst als een van massale de-urbanisatie omdat informatie over vertrouwde stadskenmerken ontbreekt: geen geschreven of visuele bronnen, geen urbs/civitas model, geen stedenbouwkundige patronen. Maar de aanwezigheid van lagen met ‘ zwarte aarde’  in (Franse) steden en de vooruitgang in de geo-archeologie laten zien dat die grondlaag gedeeltelijk geherstructureerd is door intensieve organische activiteiten - en zetten daarmee de klassieke interpretatie ter discussie. Dus: er is niet in alle gevallen sprake van het wegtrekken van bewoners maar veeleer van intensieve occupatie maar dan wel via nieuwe modaliteiten die uiteindelijk een geheel eigen stedelijk niveau vormen.
Dat er wel degelijk gesproken kan worden van duidelijke signalen van stedelijke verdichting, blijkt ook uit de analyse van niet zelden omvangrijke inkuilplaatsen in de vorm van batterijen voor de opslag van granen. Ze dateren grofweg uit de periode tussen de vijfde en elfde eeuw en laten in de opeenvolgende periodes, niet alleen een sterkere mate van verdichting maar ook een hogere graad van functionele organisatie op gebied van bedrijvigheid en opslag zien. Als agrarische nederzettingen met een duidelijk collectief karakter, stellen ze onderzoekers voor problemen door het ontbreken van ieder spoor van menselijke bewoning. Bij het zoeken naar verklaringen en het interpreteren van dit soort nederzettingen blijkt wederom dat het vertrouwde concept van stad als een aaneengesloten nederzetting, ook hier parten speelt. Immers, de mensen die dit soort opslag kuilen hebben gegraven en gebruikt, woonden niet in situ of in de directe omgeving. Hoe en waar is niet altijd even duidelijk! Wel dat de uitgebreide gebieden met opslag en bedrijfsruimten getuigen van een technisch goed georganiseerde (stedelijke) samenleving, evident in staat om grootschalige, gemeenschappelijke ruimten in te richten en te beheren. Het lijken, zo te zeggen, enigszins op onze gigantische supermarchés in de omgeving van perifere bedrijfsterreinen. Niemand woont er maar iedereen doet er zijn zaken en inkopen.


Conclusie: de in drie blogs opgeschreven samenvatting en bewerking van het artikel van Noizet kan uiteraard geen recht doen aan de wetenschappelijke kwaliteit van haar bijdrage. Ik wil in principe niet veel meer doen dan enkel signaleren.Ik heb me vooral geconcentreerd op één aspect, namelijk haar these over de betekenis die (geo) archeologie bij de analyse en interpretatie van nederzettingen. in de vroege Middeleeuwen. Overtuigend is haar stelling dat stedenbouw- en stadshistorici daarbij vaak eenzijdig geleid worden door traditionele voorstellingen van stad en stedelijkheid die, historisch gezien, dateren uit  de Late Middeleeuwen en vroege Renaissance. Ze verwijst naar recente opgravingsverslagen in Franse steden, waar met name geo-archeologische analyses op micro-niveau, het bestaan van een zelfstandige occupatie laag hebben aangetoond. Die laten sporen van menselijke activiteiten zien die zouden wijzen op nederzettingen met een meer stedelijk dan dorpskarakter. Onduidelijk is en blijft wat voor een soort sporen dat zijn en waar die precies op wijzen. Tenslotte ben ik benieuwd hoe archeologen en historici in Nederland (en Vlaanderen) hierover denken. Frans Theuws, archeoloog aan de Universiteit van Leiden, doet al jaren onderzoek naar deze periode en geeft leiding aan een interdisciplinair NWO programma.


Relevante informatie over:


Franse geo-archeologisch stadsonderzoek:








Prof.dr. Frans Theuws over vroeg-middeleeuwse geschiedenis in Nederland:



Clos-Montplaisir Toulouse.jpg


fragment archeologische opgraving bij Clos-Montplaisir




dinsdag 21 oktober 2014

Stad in de Middeleeuwen en Moderne Tijd (2)




Stedelijke situaties vóór de veertiende eeuw


Het vertrouwde beeld van de stad als urbs/civitas -  als een ruimtelijke en politiek/institutionele eenheid - dateert uit de vroegmoderne tijd, en heeft haar wortels zowel in de artistieke als wetenschappelijke innovaties uit het vroege humanisme van de Italiaanse stadstaten  (urbs: perspectief, architectuur- en stadstheorie) als in de communale bewegingen in West-Europa (civitas: stadsrechten; institutionele sociale voorzieningen). De stad als eenheid van urbs en civitas heeft eeuwenlang het denken en handelen van zowel vorsten en bestuurders als van architecten en stedenbouwkundigen tot ver buiten de Westerse wereld beheerst. Het maakt deel uit van de vele verschijningsvormen van het complexe proces van urbanisatie, maar valt daar niet mee samen. Op het moment dat geografen, planologen en  bestuurlijke wetenschappers zich buigen over het verdwijnen van de klassieke stad in de eigentijdse urbanisatiegolven, zijn mediëvisten als Noizet in de ban geraakt van stedelijke situaties uit de periode voorafgaand aan de opkomst van de ‘ moderne’  stad in Renaissance en het Herfsttij der Middeleeuwen..


Om een voorstelling te kunnen maken van stedelijke situaties in de vroege Middeleeuwen, gebruiken mediëvisten uiteenlopende bronnen zoals resterende taalelementen (begrippen; plaatsnamen) ,visuele voorstellingen (iconografie) en vooral ook overgebleven materiële cultuur (archeologische structuren, sporen van nederzettingen, landschapselementen). Een kort overzicht levert de volgende vier algemene karakteristieken op.

Eerst de woorden.  Om te beginnen wordt in geschreven bronnen de urbane werkelijkheid, met name tussen de achtste en twaalfde eeuw, aangeduid door een veelheid van woorden  en uitdrukkingen. Naast civitas en urbs ook termen als: burgus, portus, vicus, castrum en castellum, om ons tot het latijn te beperken. Geen van die termen is dominant en ieder verwijst naar een specifieke context of situatie: civitas: bisschoppelijk; castrum of castellum: militair en portus naar rivier of haven. Onderling vormen de begrippen geen georganiseerde taxonomie. Integendeel, sommige zijn meerduidig, zoals het woord burgus dat soms gebruikt

Siena.jpg

wordt voor een agglomeratie in de nabijheid van een kasteel of domein, soms van een kerkelijk (klooster) ensemble. Vaak is het simpelweg een synoniem voor urbs. Kort samengevat: het in de geschreven bronnen  gebruikte vocabulaire verwijst naar een fundamenteel gesegmenteerde of, beter nog, polynucleaire ruimte. Er is geen sprake van een overkoepelend woord of begrip waar alle andere aan ondergeschikte zijn. Door hun neutrale en structuurloze nevenschikking suggereren ze discontinue, heterogene en gepolariseerde situaties en praktijken. Ruimte werd in de vroege Middeleeuwen niet opgevat als een zelfstandige of ideale denkcategorie die geheel los en onafhankelijk van concrete werkelijkheid was gedacht.

Tweede bron: het visuele materiaal zoals voorstellingen van gebouwen en steden op fresco’s, kapitelen en miniaturen. In de westerse wereld markeren de allegorische voorstellingen van het Goede en Slechte Bestuur, geschilderd door Ambrogio Lorenzetti op de muren van de openbare vergaderzaal van Siena (1337/39), een keerpunt in de geschiedenis van het stadsportret. Anders dan op de schilderijen van zijn voorgangers, verschijnt de stad op de fresco’s van Lorenzetti in het Palazzo Pubblico in Siena niet als een plat decorstuk op de achtergrond of als een conglomeratie van louter silhouetten, maar als een narratieve voorstelling met plastische bouwvolumes min of meer op schaal met de mensen die zich daartussen bewegen. In die zin, aldus Noizet, zou men kunnen volhouden dat iconografisch gezien de stad - in de moderne betekenis van het woord -  pas vanaf het midden van de veertiende eeuw bestaat. Dat wil zeggen als een compacte en begrensde ruimte, juridisch, economisch en sociaal verschillend van de omringende, rurale omgeving. Op vrijwel alle vroegere afbeeldingen worden gebouwen of steden zoals Rome, Troje, Babylon of Jerusalem niet zozeer uitgebeeld maar enkel symbolisch geduid via kenmerkende details als koepels, (boog) deuren of muren. Bekend voorbeeld is de verwijzing naar Jerusalem door de koepel van de Grafkerk op een van de kapitelen in het klooster van Moissac.

lorenzetti-sienna-001.jpg


Naast het vocabulaire en de iconografie  is er ook een geo-fysisch karakteristiek van stedelijke situaties in de periode tussen de vijfde en veertiende eeuw: het opvallende ontbreken van de behoefte aan het afbakenen en begrenzen van de agglomeratie. In de geschreven bronnen zijn van de kant van (kerk) vorsten of landsheren vrijwel geen indicaties van een bewuste controle op stedelijke uitbreidingen of van planmatige spreiding van grondgebruikers over een bepaald gebied. Dat heeft niets te maken met een gebrek aan  technische of geografische kennis. Talloze documenten bewijzen het tegendeel en getuigen juist van exacte, landmeetkundige vaardigheden en precisie bij het afbakenen van de juridische bevoegdheden van wereldlijke en geestelijke overheden. Ook was men in staat om vooruit te lopen op gebiedsuitbreiding als gevolg van het aanslibben en verleggen van rivierbeddingen. In Frankrijk dateert de vroegste manifestatie van een politieke wil tot beheersing en afbakening van een stedelijke ruimte pas uit 1543. Het gaat om een Edict van François over de verkoop van landerijen en opstallen die ter plekke de uitbreiding van de stad belemmerden. De eerste van een lange reeks besluiten over de harmonieuze vorm en ontwikkeling van de stad, een kwestie die voor de autoriteiten uit de eeuwen daarvoor, geen probleem was. Het bestond eenvoudigweg niet.




moissac jerusalem.jpg


Tenslotte een vierde karakteristiek. Het urbane in de vroege Middeleeuwen wordt gekenmerkt door sferen, situaties en bereiken die via netwerken met elkaar waren verbonden. Urbane situaties kennen niet alleen geen grenzen, ze zijn ook niet aaneengesloten. Documenten uit de tijd van de Karolingers laten zien dat de dominante actores in het urbanisatieproces de grote abdijen en wereldlijke hoven waren. Die beheerden en coördineerden hun verspreid liggende bezittingen via bestuurlijke en handels netwerken van locaties (grondbezit), activiteiten en stromen (goederen, mensen) die uiteindelijk convergeerden in de voornamelijk kerkelijke complexen. Weliswaar ontstonden in hun nabijheid allerlei nederzettingen (burgus of pre-stedelijke kernen ) maar de eigenlijke aandrijvers van sociale en vooral economische activiteiten waren de kerkelijke en wereldlijke centra: de abdijen en hoven wier macht gebaseerd was op het in beweging houden en structureren van centripetale stromen vanuit de periferie.

samenvattend: zowel de tekstuele en visuele conventies als economische en bestuurlijke procedures, roepen het beeld op van het ‘ stedelijke’  als een niet-geografisch feit en gegeven, in essentie anisotroop (in alle richtingen gelijk), discontinue en in open relatie met de wijde omgeving. Zij suggereren een specifieke variant van ‘ stad’ binnen het veel complexere urbanisatieproces zoals dat tussen de vijfde en vijftiende eeuw plaats vond. Een proces met vele kanten, waarvan de krimp van de bestaande (romeinse) steden, nederzettingen en versterkingen niet het minst belangrijk is. De vraag is of het mogelijk is om aan de hand van de overvloed van archeologische data in combinatie met actuele geografische begrippen en analyses, een historisch betrouwbaar beeld kan worden geschetst van de sociale en fysieke werkelijkheid van stedelijke fenomenen en situaties, voorafgaand aan de ‘ uitvinding’ van de stad waar de fresco’s uit Siena het welsprekende bewijs van zijn?

Dit is een samenvatting en bewerking van een recent artikel van de Franse historica Hélène Noizet. Wordt vervolgd








woensdag 15 oktober 2014

Stad in de Middeleeuwen en Moderne Tijd (1)



Wat betekent ‘ stad’  eigenlijk in de pre-moderne tijd?

In het onderzoek naar stedelijke situaties in de vroege middeleeuwen  vinden Franse mediëvisten steeds meer aansluiting bij recente geografische inzichten over het einde van de klassieke stad. Op dezelfde manier waarop huidige stedelijke ontwikkelingen zoals suburbanisatie, regionalisering, nevel- of tussensteden, niet meer te beschrijven en te analyseren zijn met de traditioneel aan de stad gekoppelde (ruimtelijke) begrippen en categorieën, zo constateren mediëvisten de ontoereikendheid van het begrip stad als het gaat om het benoemen van veelsoortige economische activiteiten en sociale situaties uit de periode tussen het einde van het Romeinse Rijk en het midden van de veertiende eeuw. In hun analyses hanteren zij nieuwe onderzoekscategorieën zoals: ‘ nabijheid’ , ‘ afstand’ en ‘ beweging’  en vinden daarbij steun bij het empirisch onderzoek van van met name geo-archeologen.

Onlangs heeft de Franse mediëvist Helene Noizet een interessant artikel gepubliceerd waarin zij de (bekende) theses van Franoise Choay over eigentijdse plannings- en architectuurtheorie verbindt met onderzoeksresultaten van (Franse) historici als Philippe Cardinali en van geografen als Jacques Levy en Michel Lussault. Zij ontvouwt daarin inzichten over de worsteling met het begrip  stad, zoals ik die in eerdere blogs heb  geconstateerd bij archeologen/historici die zich bezighouden met de allereerste fases van stadsvorming en verstedelijking in de regio tussen Eufraat en Tigris (Ur, Uruk etc.). Maar nieuw ten opzichte van dit type onderzoek is dat Noizet heel bewust de verbinding legt met contemporaine, geografische inzichten, weliswaar van eenzijdig Franse makelij - de namen van toonaangevende Engelstalige geografen als Amin of Brenner ontbreken - maar toch, wat van belang is dat (stads) historici de aansluiting hebben gevonden!

Om een indruk te geven van de (besliste) toon van het artikel, geef ik hier in vertaling de openingsalinea van het artikel:

Cardinali 2002.jpg



‘ Wat wij in het Westen gewoonlijk onder ‘ stad’  verstaan, en waarvan sommige geografen beweren dat die sedert het einde van de vorige eeuw volledig is opgelost in de veelsoortige verschijningsvormen van urbanisatie, is niet het resultaat van een continue ontwikkeling sedert de antieke oudheid, maar dateert in feite uit het Herfstij der Middeleeuwen. Het is een historisch bepaald begrip, beladen met specifieke (visuele) voorstellingen en gedefinieerd met Latijnse termen als ‘ urbs’ of ‘ civitas’ , die een schier universele betekenis suggeren, maar die in feite niets zeggen over de sociale praktijken in de westerse wereld tussen de vijfde en veertiende eeuw. Gedurende die lange periode functioneerde ‘ de’  stad in werkelijkheid als een discontinue, niet aan plaats gebonden, netwerk situatie. Pas aan het einde van de middeleeuwen kristalliseerde die toestand zich uit in de vorm van een concrete en compacte plaats en plek. De stelling die in dit artikel wordt gelanceerd is incidenteel al eerder in de historiografie van de stad opgedoken (Cardinali 2002) maar tot nu toe nauwelijks uitgewerkt, laat staan archeologisch onderbouwd. Nieuw is bovendien de koppeling die gemaakt met geografische begrippen en theorieën over actuele processen en verstedelijking en de daarbij behorende profetieën over het einde van de klassieke stad’.

Tenslotte de bij het artikel behorende, Engelstalige samenvatting: The observations that are currently made by geographers about the end of the city and the recent predominance of the urban issue, basically non territorial, echo the studies in the history and archaeology that focus on the Early Middle Ages. These reflections, often unconsciously shared giv e a firm historical and geographical basis to the concept of the city. Functioning at the beginning of the Middle Ages as a networked place, the city became a territorial place from the 14th century onwards, mixing the the features of the urbs and the civitas. Set up as a powerful ideal model, still able to legitimate action, its full development is nonetheless a historical pattern, not a constant of human action.