maandag 28 april 2014

Nadenken over de Geschiedenis van de Stad


Recensie



Stadtleben ist den Europäern zur Normalität geworden und die Normalität außereuropäischer Städte gleichzeitig meist fremd geblieben.

Hartmut Kaelble





Wat blijft er uiteindelijk hangen als je na weken van studie een negenhonderd pagina’s dik handboek over stadsgeschiedenis met een zucht van verlichting mag dichtslaan? Zijn het flitsen van steden waar je nog nooit van gehoord hebt en die het verlangen om weer op reis te gaan hebben geprikkeld? Is het dat onrustige gevoel dat je talloze steden meende te kennen, maar dat die in de loop der jaren toch uit je handen blijken te zijn geglipt? Of zijn het hybridische en vaak onbegrijpelijke uitdrukkingen als ‘labiel rurbanisme’, ‘hydraulische steden’ of ‘plastisch stedelijk milieu’ die, als je erin slaagt om ze uit hun historisch verband te rukken, een verrassend licht werpen op steden uit onze eigen tijd?

Ja, allemaal waar, maar uit de zee van feiten, beweringen en jaartallen is dit toch eigenlijk bijvangst vergeleken met de hoofdvangst waar je na afloop mee blijft zitten, de kwellende vraag namelijk: wat is nu eigenlijk het nut van stadsgeschiedenis voor het begrijpen van steden en hun rol in de geschiedenis? Het antwoord op deze vraag zoek je tevergeefs in de inleiding van Peter Clark, de bedenker en redacteur van dit historisch te noemen megaproject. In plaats daarvan kun je beter terecht bij niemand minder dan Augustinus, kerkvader en mysticus uit de vierde eeuw na Christus en auteur van De Civitate Dei , een van de eerste voorbeelden van een geschiedschrijving van de wereld aan de hand van twee steden, die van God en die van de Aarde. Over de idee en  betekenis van de stad is sedert de Oudheid via tenminste twee sporen nagedacht en geschreven. Aan de ene kant zijn er de denkers zoals Augustinus en, om wat dichter bij huis te blijven, Spengler, Weber, Christaller, Lefebvre, Mumford, Doxiades en, waarom niet, Rem Koolhaas, die zich vooral bezighouden met generieke definities van de stad: met het benoemen van morfologische en functionele kenmerken die bepaalde typen van steden gemeenschappelijk hebben. Daarnaast marcheert een onoverzienbaar leger van gespecialiseerde onderzoekers die met hun gedetailleerde vragen en analyses  juist het unieke en onderscheidende van individuele steden proberen bloot te leggen. Dit lijken streng gescheiden trajecten, maar in de praktijk versterken ze elkaar, beter nog, in wetenschaps-filosofische zin kan de een niet zonder de ander. Heeft Augustinus’ idee van de stad als ‘quintessence’ van de geschiedenis van de mensheid in eerste instantie theologen geïnspireerd, vanaf het begin van de vorige eeuw laten filosofen zich leiden door Spengler, historici, economen en sociologen door de denkbeelden en definities van Max Weber, werken archeologen, geografen en planologen met de modellen en denkbeelden van Christaller, politiek economen met het theoretisch framework van Lefebvre en vinden architecten, stedenbouwers inspiratie in de theorieën en uitspraken van architectonische denkers als Doxiades en Koolhaas. Cities in World History is een boek over stadsgeschiedenis, maar dan wel geschreven door specialisten: archeologen, economen, geografen en, uiteraard, ook historici. En de fundamentele zwakte van het boek is, dat die overigens fascinerende, interdisciplinaire aanpak nergens geëxpliciteerd, laat staan geproblematiseerd wordt waardoor de relevantie van de historische dimensie binnen het disciplinaire veld van de stadsstudies in het ongewisse blijft.

Cities in World History is geen boek over individuele steden, zoals het beroemde Cities in Civilization (1998)  van de geograaf Peter Hall waar de titel enigszins misleidend naar lijkt te verwijzen. Het is een over ruim veertig hoofdstukken verspreid, strikt chronologisch geordend handboek over urbanisatie: over wereldwijde verstedelijkingsprocessen vanaf de opkomst van de eerste megastad in Uruk - 5000 jaar voor Christus - tot aan de contemporaine en misschien wel finale urbane explosies in China en Zuid Oost Azië. Maar het is ook een boek over de dynamiek achter verstedelijkingsprocessen waarbij we niet direct hoeven te denken aan de data, tabellen en statistieken van demografen en economen, maar ook aan  specifiek geografische en vooral klimatologische condities en aan de trekkracht van bijvoorbeeld religieuze praktijken en rituelen. Maar de ambities van het boek reiken nog verder: tot de afgelopen decennia verschilden urbanisatieprocessen niet alleen per continent, natie of regio, maar leidden ook tot grote verscheidenheid aan stedelijke systemen met uiteenlopende institutionele verankeringen en, uiteindelijk tot een diversiteit van leefomgevingen en urbane mentaliteiten. Helaas blijken in de praktijk weinig auteurs tegen een dergelijk ambitieus programma opgewassen. Ik althans heb moeten wachten tot hoofdstuk 27 waar Carl Abbott met zijn loepzuiver essay over de urbanisering van Noord Amerika een model aflevert van een van alle specialistische hebbelijkheden bevrijde, rijk geschakeerde stadsgeschiedenis.

De enorme hoeveelheid hier bijeengebrachte kennis aan feiten, inzichten en analyses over de historische trajecten van wereldwijde verstedelijking is niet alleen chronologisch gestructureerd maar ook toegankelijk gemaakt door de inbouw van vergelijkend onderzoek op verschillend niveau. Het comparatieve instrument schuilt vooral in de verschillende thematische hoofdstukken die de drie monografisch opgezette delen over de verstedelijking in de Oudheid, vroegmoderne en in de eigen tijd complementeren. Zo worden in het eerste deel de bevindingen van archeologen en specialisten op het gebied van de vroege geschiedenis van Mesopotamië, Meso-Amerika, China, Afrika en Zuid Azië, met elkaar vergeleken vanuit het vogelvluchtperspectief van economie, bevolking en migratie. Hier is het met name Jennifer Baird die in haar hoofdstuk over religie en rituelen (10) op overtuigende wijze laat zien hoe religieuze praktijken, symbolen en rituelen in tal van beschavingen niet alleen een cruciale rol bij stadsvorming hebben gespeeld maar ook op lange termijn betekenis hebben gegeven aan stedelijke ensembles. Maar de echte tour de force op het gebied van comparatief stadsonderzoek wordt geleverd in het thematisch hoofdstuk over economie (21) in het tweede deel over vroegmoderne steden. Hier brengt een onderzoeksteam van Nederlandse economisch-historici op basis van een nieuwe en uitgebreide dataset van individuele steden, langetermijn-ontwikkelingen in beeld van stedelijke systemen in Europa en de Arabische wereld. En proberen aan de hand daarvan een antwoord te geven op de vraag waarom in de periode tussen 800 en 1800 Europa op gebied van stadsontwikkeling en stedelijke economie de Arabische wereld voorbij streefde? Zij schrijven deze positieverandering toe aan institutionele verschillen waarbij  Arabische steden als Cairo, Constantinopel, Fez of Bagdad sterk verbonden bleven met het lot van hun staat en, in Europa, steden zich in bestuurlijk opzicht wisten op te werken tot ‘autonome eilanden’, met geheel eigen economische, sociale en culturele instellingen (12,13).
Privatisering van het klimaat
Dit is het soort vergezichten dat je in een ambitieus handboek als Cities in World History mag verwachten, en het is daarom onbegrijpelijk dat de logischerwijze daarop volgende vraag niet gesteld wordt, namelijk: hoe komt het dat datzelfde Europa, wat omvang van de stedelijke agglomeraties betreft, sedert de jaren tachtig van de vorige eeuw, terrein heeft verloren aan Azië en de beide Amerikaanse continenten? Het is opnieuw een bewijs van de desinteresse van stadshistorici voor de geschiedenis van de contemporaine stad! Migratie historicus Leo Lucassen doet in het aan de eigentijdse stad gewijde, derde deel, wel een interessante voorzet (35). Hij presenteert een  model waarmee hij de condities - rechten, voorzieningen, risico’s -  in beeld brengt waaronder nieuwkomers in (mega) steden in de Atlantische wereld, in China, India en  Afrika werken. Ook uit zijn onderzoek blijkt dat de mate van permanentie of tijdelijkheid van hun aanwezigheid, naast factoren als de dynamiek van de arbeidsmarkt of maatregelen van de nationale overheid, op dominante wijze bepaald wordt door de kwaliteit van de stedelijke instituties. En dat is precies één van de argumenten waar economisch geografen Howard Dick en Peter J. Rimmer op inhaken in hun briljante essay over de huidige, versnelde urbanisering van (Zuid) Oost Azië (30). Die dateert van halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw als exponent van de herbalancering van de wereldeconomie. Gestimuleerd door nieuwe technologieën op gebied van productie, transport en communicatie, konden ex-koloniale,  en voormalige ontwikkelingslanden zich profileren tot nieuwe, industriële werkplaatsen van de wereld mede dankzij een schier onbeperkt potentieel aan goedkope arbeidskrachten. Deze snelle industrialisatie was de motor voor een structurele herbalancering van het mondiale urbane systeem. Trokken in de ‘oude’ industriële naties van Europa, Noord Amerika en Oceanië in de jaren tussen 1920 en 1940 88 miljoen mensen naar de stad  tegen 77 miljoen elders in de wereld, tussen 1960 en 1980 waren de rollen omgedraaid en werden in ‘ontwikkelingslanden’ 415 miljoen mensen stedeling tegen 178 miljoen daar buiten. Wat betekende dit alles voor de vorm en vooral functioneren van steden zoals Singapore, Hong Kong, Kuala Lumpur, Djakarta of Bangkok?  Daarover gaat precies de bijdrage van Dick en Rimmer (30). Hoe kijken economisch geografen vanuit hun disciplines naar de geschiedenis van de architectuur, stedenbouw en het functioneren daarvan, in (mega)steden zoals deze? Het standaard verhaal is dat de dominant verticale stadslandschappen in Zuidoost-Azië het gecomprimeerde resultaat zijn van Aziatische economieën die, bij alle onderlinge verschillen, een paar karakteristieken gemeen hebben: een sterk kapitalistische ontwikkelingsstaat waarin overheid en bedrijfsleven nauw met elkaar zijn verweven; een op export gerichte industriepolitiek, een zwak ontwikkelde ‘civiele samenleving’ en, vooral, massieve investeringen in ‘menselijk’ en’ vast’ kapitaal (grond, onroerendgoed, infrastuctuur). Dick en Rimmer zijn echter niet zozeer geobsedeerd door het politieke en industriële klimaat maar veel meer door de eisen die een tropisch moesson klimaat aan het leven en ondernemen in de Zuidoost-Aziatische archipel stelt. Zij bekijken de nerveus verticale stadsbeelden  van Zuidoost-Aziatische migrantensteden, waar niet alleen highteckantoren de lucht in schieten maar ook maar hele wegenstructuren en voetgangersbruggen boven het maaiveld worden opgetild, als de typische verschijnselen van wat zij ‘plastisch urbanisme’ noemen, een vorm van stadsarchitectuur die voortdurend en op alle fronten tegelijk reageert op de sterke economische impulsen die van buitenaf op de stad inwerken. Maar wie denkt dat hun essay uitmondt in een ode aan ‘delirious Singapore’ vergist zich. Als geografen verwijten zij stadsonderzoekers van allerlei pluimage dat ze bij de analyse van de impact van industrialisatie en migratie op de verstedelijking bijna automatisch halt houden bij het stadsexterieur - bij urbanisatie als economisch, sociaal en geografisch proces - en daarmee  aan de buitenkant van de stedelijke werkelijkheid blijven. Zelf beproeven zij in hun onderzoek naar de stad in Zuidoost Azie  een soort van ‘binnen(stedelijke) geografie’ (interior geography) waarmee ze  laten zien hoe bijvoorbeeld in dergelijke migrantensteden een uit de Eerste Wereld geïmporteerd technisch comfort als airconditioning, leidt tot wat zij verrassend noemen ‘privatisering van het klimaat’, waarmee de sociaal-culturele ongelijkheid en het klasseverschil  tussen de boven- en onderkant van migranten tot een bijna vanzelfsprekend bestanddeel van het stadsleven is geworden.
Tenslotte: een van de onderwerpen die in een groot aantal essays - vooral die over steden in Afrika en Azië -  steevast terugkeren is de dominant eurocentrische oriëntatie van de stadsgeschiedenis als historische discipline. Tot aan de dag van vandaag worden bijvoorbeeld steden in de Islamistische wereld hoofdzakelijk gedefinieerd door wat ze niet zijn, en wordt serieus onderzoek geblokkeerd niet alleen door oriëntalistische vertekeningen maar vooral ook door het benadrukken van het ontbreken van al die eigenschappen die sedert de geschriften van Max Weber, Henri Pirenne of Mumford, tot het beeldmerk van de  klassiek Europese stad zijn gemaakt: vrijheid, gemeenschapszin, participatie. Ook Cities in World History draagt daarvan nog steeds de sporen. Het begint al met het chronologisch drieluik van ‘vroeg’, ‘vroegmodern’ en ‘modern’ waarin de stadsgeschiedenissen van China, Japan, Africa en Azië  niet zonder kleerscheuren (overlappingen) zijn geperst.. Bedenkelijker is de afwezigheid van de urbanisatie en stadscultuur in Rusland - zowel van het Europese als Aziatische deel.  En daarmee ook van het doorwerken van een ‘socialistische laag’ niet alleen in steden in Rusland en het hele voormalige Oostblok, maar ook in tal van postkoloniale steden in Afrika en Azië. Misschien is dit een neveneffect van het merkwaardige feit dat in dit handboek de indrukwekkende bijdrage vanuit het Duitstalige historische, geografische en sociologisch stadsonderzoek - niet alleen aan de socialistische stad -  compleet is genegeerd!
Tezamen zijn dit soort omissies een teken aan de wand. Ze demonstreren de afwezigheid van een urgentie om in deze fase van de geschiedenis waarin door de voortschrijdende urbanisatie binnenkort méér dan 60% van de wereldbevolking in een stedelijk milieu zal wonen, vanuit de stadsgeschiedenis mee te denken over de vraag waar stad en ‘stedelijk’ eigenlijk (nog) voor staan.
Peter Clark (ed.), The Oxford Handbook of Cities in World History (Oxford: Oxford University Press) 2013.  912 bldz.
ISBN 978-0-19-958953-1
95 GBP

zondag 27 april 2014

Het Einde van de Europese stad?



verschenen in: De Gids, 177, 2014-3, 28-29

Het debat over Europa wordt, zeker in het licht van de Europese verkiezingen, op vele fronten gevoerd. Breekpunt in de talrijke discussies is het door velen als bedreiging ervaren, onstuitbare proces van economische en vooral politieke eenwording. Moet Europa wel één worden? En is het niet juist de concrete uitwerking van het oorspronkelijk ideaal van een Verenigd Europa dat het populisme van zowel links als rechts op dit moment van explosieve brandstof voorziet?
Intussen begint er een ander, nieuw verhaal over Europa op gang te komen, één waarin niet de (federale) eenheid maar juist de regionale verscheidenheid als de geheime kwaliteit van het continent wordt benadrukt. Een verscheidenheid aan taal, landschap, maatschappelijke instituties en instellingen op gebied van onderwijs, cultuur en het sociale leven. Europa is gevarieerd en kent, als we het geografisch, historisch en institutioneel bekijken, vele gezichten. Maar Europa is onbetwist het meest meervoudig als we van buitenaf inzoomen op zijn historische steden en op de daar gekoesterde culturele veelvormigheid.
Tot nu toe is de betekenis van de stad en stadscultuur in het Europa debat sterk onderbelicht gebleven en feitelijk genegeerd omdat historici, architecten en sociologen hun vertrouwen in de stad hebben opgezegd en op dit moment vooral debatteren over het einde van de Europese stad. Wat is er gebeurd, hebben ze gelijk of zijn er hier en daar toch ook meer optimistische geluiden op te vangen?


Europese stad als model en samenleving

De meningverschillen beginnen al bij de beantwoording van de vraag naar de zin en het realiteitsgehalte van het begrip ‘de’ Europese stad. Getuigt het niet van weinig gevoel voor nuance om de rijkdom aan Europese stadscultuur samen te vatten in één generiek model dat voorbij gaat aan allerlei nationale en vooral locale verschillen? Is een concept dat het Lubeck  van Thomas Mann, het Wenen van Gustav Mahler of het Amsterdam van George Breitner over één kam scheert niet even nietszeggend als een waarin de dynamiek van de Griekse en Romeinse stedelijke samenlevingen wordt teruggebracht tot een enkel idee: dat van de Antieke Stad?
Dit zijn weliswaar kritische vragen maar ze gaan voorbij aan de oorspronkelijke intenties achter de ideaaltypische benadering van de Europese stad. Die zijn in grote lijnen afgeleid uit een groot aantal min of meer klassieke theorieën over de stad en het urbane leven die tussen 1860 en 1940 zijn geformuleerd door sociologen, geografen en historici. Geconfronteerd met de sociale en ruimtelijke effecten van de grootstedelijke explosie in steden als London, Parijs of Berlijn zochten zij niet alleen naar verklaringen maar vooral ook naar het specifieke en bijzondere van de westerse stad binnen de wereldgeschiedenis. Ze meenden die te herkennen in een serie politieke en vooral ook sociaal-psychologische verschijnselen, variërend van de maatschappelijke instellingen van de middeleeuwse stad als marktplaats tot aan het gedrag en de mentaliteit van de moderne stadsmens in een geheel door verkeer, ruil en beweging gedomineerde cultuur.
Als er, in de ogen van de grondleggers van de stadssociologie, iets is wat steden in Europa van oudsher onderscheidt van de veel oudere stadscultuur op het enorme Aziatische continent, is het wel het burgerrecht, het op graaf, koning of keizer bevochten recht van vrije burgers om zelfregulerend op te treden in politiek, bestuur, economie en rechtspraak. Symbool van de specifiek westerse, urbane vorm van burgerlijke vrijheid en van de emancipatorische kracht die daarvan uitgaat, is de fysieke verschijning van de Europese stad: haar plattegrond en gebouwen. Steden in Europa dragen tot de dag van vandaag in hun architectuur de sporen van de opkomst van de burgerlijke samenleving. En misschien is juist die alomtegenwoordigheid van de geschiedenis in de dagelijkse omgeving wel het meest pregnante kenmerk van de Europese stad.
Een illustratief voorbeeld van hoe in de architectuur (Europese) geschiedenis wordt verteld, is de Beurs van Berlage in Amsterdam. Gesitueerd in het economisch-financiële hart van Amsterdam, verwijst het als massief gesloten bouwblok en vooral ook door de campanile op de hoek, naar de communale beweging van de middeleeuwse, Italiaanse stadsstaten. Het interieur is even leerrijk als dat van een middeleeuwse kathedraal. Het door de dichter Albert Verwey bedachte, exuberante decoratieprogramma verheerlijkt de rijke geschiedenis van Amsterdam als vrije koopmansstad. Tegelijkertijd worden de handelaren in woord, glas, keramiek en steen op subtiele wijze herinnerd aan de idylle van een samenleving zonder geld. Zoveel geschiedenis in en aan één gebouw maakt de Europese stad tot bewijsstuk van haar eigen identiteit. Dat wekt tegelijkertijd ook grote irritatie, omdat het geen of nauwelijks ruimte laat om daar vanuit het heden iets aan toe te voegen.


Exodus

Naast de alom tegenwoordige geschiedenis, is ook de overal ervaarbare vernietiging een onderscheidend kenmerk van de Europese stad. Er is in heel Europa nauwelijks een stad te vinden zonder door oorlogsgeweld of moderniseringsdrift aangebrachte beschadigingen. Maar toch zijn, achteraf gezien, niet de doelgerichte bombardementen of de wederopbouwplannen van radicale vernieuwers de oorzaken van de teloorgang van de Europese stad. Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt de stad geleidelijk uit beeld door de massale aantrekkingskracht van het niet-stedelijke, in het bijzonder van de dynamiek van het moderne verkeerslandschap.
De aanleg en verbetering van een modern rijkswegennet in tal van Europese landen, was meer dan een civieltechnische ingreep. Het stond symbool voor de ontsluiting van een in muren, gangen en stegen vastgelopen urbane samenleving en hield de belofte in van een ander, meer beweeglijk en vooral avontuurlijk maatschappelijk verkeer. Niet alleen in (West) Duitsland maar al heel snel ook in Nederland, Zwitserland en Frankrijk bleek de uitleg van een autosnelwegennet de onderligger van een nieuwe (massa)cultuur: die van fast cars and clean bodies, van een op Amerikaanse leest geschoeide consumptiemaatschappij waarvan de verlokkingen vooral buitensteeds waren. Stedelingen keerden de stad massaal de rug toe en vestigden zich op het platteland ‘aangemoedigd door verlokkende advertenties over luxueuze doorzonbungalows, te midden van veel groen en een schier onbeperkte parkeerruimte’ (Lodewijk Brunt).
De vervreemding tussen stad en samenleving beperkte zich niet tot de bevoorrechte groep stedelingen op het platteland. In hun voetsporen kwamen bedrijfsterreinen, steeds groter wordende winkelcentra, bouwmarkten, kantoorgebouwen, stadions, restaurants, hotels en megabioscopen. Waar sociologen, filosofen en architecten al vanaf het begin van de eeuw voor hadden gewaarschuwd, voltrok zich in ijltempo na de Tweede Wereldoorlog. De activiteiten en attracties van de nieuwe welvaartsstaat liepen stuk op de ‘lange duur’ van de historische stad. Zo ontstond een geheel nieuw Europees stadslandschap waarin wonen, werken, verkeer en vrijetijdsbeleving definitief van elkaar waren gescheiden. Stadsgeleerden begonnen te discussiëren over stedelijkheid zonder stad.


Cultureel imperialisme

Maar toen gebeurde er iets waar niemand op had gerekend. In 1971 werd, in het hart van Parijs, een begin gemaakt met de afbraak van de afgedankte Les Halles, om ruimte te maken voor de bouw van een modern winkelcentrum. Een (mis)daad, even barbaars en onherstelbaar als het opblazen van het Berliner Stadtschloss door Walter Ulbricht in het najaar van 1950. Maar anders dan indertijd in de DDR, ontlokte de door de commercie afgedwongen vernietiging van een bij vrijwel iedere (West) Europeaan bekend gebouw, een ongekend publieke verontwaardiging.
Het bleek, achteraf gezien, het startschot te zijn voor een massale terugkeer naar de Europese stad: die van de cultuur, van de musea en het theater. Franse intellectuelen spraken, in het voetspoor van de al veel oudere kritiek van Guy Debord op de ‘spektakelmaatschappij’ over het afwerpen van het ‘juk van het Amerikaanse culturele imperialisme’ en lazen in de vergeten teksten van Baudelaire en Walter Benjamin een verloren gewaande, Europese stad. Het zijn ook de jaren waarin de grondslagen werden gelegd voor een (maatschappij)kritische benadering van grotestadsproblematiek en sociologen, historici en geografen opkwamen voor het ‘recht op de stad’ en het wonen in de buurten en straten van binnensteden. Maar er waren ook andere perspectieven. Als stadsbestuurders in de jaren zeventig en tachtig over ‘hun’ stad spraken, dan hadden ze het vooral over het droombeeld van de ‘mediterrane’ stad, de zonovergoten stad van de publieke ruimte, het absolute contrabeeld van de Amerikaanse verkeersstad. Parijs, Turijn, Barcelona , Rome en Venetië werden de culturele hoofdsteden van Europa, niet enkel in toeristische zin, maar als voorbeelden van urbane scenografie, instructieve handboeken voor de herinrichting van de verkommerde, eigentijdse binnenstad.
                Het idee van de Europese stad als een esthetisch bedacht, compact ensemble, rijk aan historische verwijzingen, sloeg op brede fronten aan: van stadsbestuurders tot aan architecten, stedenbouwers en vooral projectontwikkelaars. In heel Europa – van Kortrijk tot Berlijn en van Linköping tot Marseille – gingen steden op zoek naar hun verloren identiteit en vonden die in waar ze in het verleden goed in waren: mode, vormgeving, gastronomie of kennisindustrie. Verworvenheden die via een uitgekiende strategie van citybranding werden opgewaardeerd tot de ingrediënten van een handelsmerk dat steden konden gebruiken in hun onderlinge concurrentiestrijd rond de ‘creatieve stad’.
Maar de terugkeer van de Europese stad bracht meer teweeg dan enkel een culturele aankleding van binnensteden als decor voor dienstverlenende en creatieve bedrijvigheid. ‘City brands’, aldus Hans Mommaas, ‘die zich louter spiegelen aan de opgeschoonde croissant- en cappucinostedelijkheid van een stijgende stedelijke middenklasse gaan zich loszingen van de reëel bestaande levenscondities van de stedelijke bevolking’. De Europese stad is van oudsher ook een door burgers gecreëerde, sociale stad met aandacht voor de dagelijkse leefomstandigheden en de verbetering daarvan. Deze kant van de Europese stad werd het motto van ingrijpende projecten van stadsvernieuwing en van herstel en herstructurering van sociale verbanden in tal van steden in Europa.


Einde van de Europese stad?

Het optimisme over de Europese stad kwam steeds meer onder druk te staan toen de symptomen van een groeiende, sociale ongelijkheid binnen de stedelijke samenleving zichtbaarder werden. De ‘Renaissance’ van de Europese (binnen)stad is een van de meest in het oog springende gevolgen van de economische, sociale en vooral ook ruimtelijke veranderingen die we kunnen samenvatten onder de noemer van globalisering. Steden functioneren daarbij als een vergrootglas waaronder maatschappelijke conflicten in alle hevigheid zichtbaar worden.
Je zou de vraag kunnen stellen of de Europese stad intussen niet volledig is opgegaan in de generieke werkelijkheid van de geglobaliseerde stad. Anders dan wat de grote denkers over de stad ons altijd hebben voorgehouden, zijn steden in Europa etnisch niet meer homogeen. Ze zijn niet meer gebonden aan een sociaal contract van welke signatuur dan ook, en onderscheiden zich van elkaar bij de gratie van hun aanbod aan gedifferentieerde milieus met ieder hun eigen culturele code. Het ideaalbeeld van de compacte Europese stad heeft plaats gemaakt voor de dagelijkse realiteit van een versnipperde, gefragmenteerde stad. Blikvangers zijn de historische stadskernen, buiten de tijd geplaatste zones, zwevend tussen illusie en herinnering en bij voorkeur voorzien van het keurmerk van UNESCO Werelderfgoed. Op veilige afstand daarvan: glanzende zakenwijken zoals Canary Wharf in London, La Défense in Parijs of de Zuidas in Amsterdam met hun Manhattan-achtige skylines. En op nog grotere (mentale) afstand van deze centra van welvaart: de normale stad waar gewoond en (ook) gewerkt wordt en waar de conflictlijnen van de samenleving dwars door scholen, straten, sportvelden en zelfs woningen lopen. Daar sloeg voor het oog van de wereld als eerste de vlam in de pan.
                Halverwege de jaren negentig woedden in tal van Engelse voorsteden hevige rellen waarvan de zogenaamde Blackberry Riots in Brixon South London de meest beruchte zijn. Tien jaar later gebeurde hetzelfde in Parijs waar decennialang opgehoopte woede, vertwijfeling en uitzichtloosheid tot uitbarsting kwamen. Agressie, niet zozeer tegen de erbarmelijke woonomgeving van de Grands Ensembles, als wel tegen de publieke discriminatie en hautaine minachting van de ene bevolkingsgroep ten opzichte van de andere.
Voor velen lijkt met het vuur van de straatbarricades maar vooral met de onmacht en radeloosheid van de autoriteiten, ook de idee van de Europese stad als uniek model van samenleving definitief in rook te zijn opgegaan. Maar niet alle geleerden van de stad zijn het daar mee eens. ‘Neen’, zegt Peter Marcuse, kritisch stadsgeograaf. Steden in Europa zullen zich te allen tijde blijven onderscheiden van Amerikaanse steden door hun cultureel kapitaal, hun overdaad aan in musea, gebouwen maar ook boeken, films en verhalen opgeslagen historisch erfgoed. ‘Neen’, zegt ook Karl Schlögel, stadshistoricus. Het ideaaltype van de Europese stad mag weliswaar fiks in waarde zijn gedaald, de steden in Europa zijn nog springlevend. Zijn vertrouwen in de toekomst van de stad in Europa ontleent hij niet zozeer aan wetenschappelijke analyses maar aan persoonlijke waarnemingen in steden in Midden- en Oost-Europa. Schlögel heeft met eigen ogen gezien hoe het stadslandschap in Oost-Europa de afgelopen decennia is veranderd in een laboratorium van stadsherstel en herwonnen urbaniteit en benadrukt dat wij, West-Europeanen, veel kunnen leren van hoe uit het bijkans niets, nieuwe en aansprekende varianten van ‘stad’ kunnen worden geïmproviseerd.
Er is nog één argument om in het tijdperk van globalisering te blijven geloven in het bestaansrecht van de Europese stad. Steden in Europa zijn, net als die elders in de wereld, beter dan nationale overheden in staat om mondiale problemen van armoede, voedselvoorziening en milieuvervuiling locaal op te lossen. Dat geldt ook voor een van de grootste vraagstukken waar Europa vandaag voor staat: dat van migratie en integratie. Volgens de Amerikaanse sociologe Saskia Sassen zijn steden in Europa, in tegenstelling tot de afzonderlijke staten of de Europese Commissie, vanuit hun lange traditie van gemeenschap, burgerzin en solidariteit bij uitstek toegerust om strategieën te ontwikkelen om vreemdelingen in de Europese samenleving te incorporeren. Steden bieden door hun aanbod aan zorg en voorzieningen nieuwkomers de kans zich op te werken en uiteindelijk te integreren in de samenleving. In een globaliserende economie zijn steden niet alleen broedplaatsen voor creatieve industrie, maar ook emancipatiemachines voor kansarmen. Het is precies deze combinatie die maakt dat de toekomst van Europa in de stad ligt.


Ed Taverne is emeritus hoogleraar Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen


donderdag 10 april 2014

Het aarzelend begin van de Stadssociologie (4)

Berlijn, ‘ suburb van New York’ .



Sombart.gif


In tegenstelling tot hun vakgenoten in Chicago die de Grossstadt-Dokumente als een coherent onderzoeksprogramma wisten te waarderen, lijkt de betekenis van het project de academische sociologische elite in Duitsland te zijn ontgaan. Robert Michels, Franz Oppenheimer, Georg Simmel, Max Weber: allemaal reppen ze met geen woord over het project als geheel noch over de afzonderlijke boekdelen. Dat kan op niets anders wijzen dan op afkeuring, want hun bekendheid met het project - talloze malen herdrukt en in meer dan 80 keer gerecenseerd in duitstalige wetenschappekijke tijdschriften - staat buiten kijf. Bovendien was Hans Ostwald persoonlijk bekend met de belangrijkste representanten van de academische sociologie in Berlijn, Hamburg en Wenen. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat binnen de Duitstalige sociologische kringen ten tijde van het interbellum dit project niet als een serieuze bijdrage aan de academische sociologie werd beschouwd. Wat was daarvan de reden?


Illustratief voor de receptie in Duitsland van het Grossstadt-Dokumente project als een vorm van Trivialliteratur, zijn de opvattingen over de contemporaine stad en het stadsonderzoek van de bekende socioloog Werner Sombart (1863-1941). In 1908 publiceerde Sombart in een Duits ochtenblad een polemisch artikel over stadsreclame. Hij vond dat schreeuwerige commerciële  reclame aan gevels, tramstellen en reclamezuilen niet alleen het stadsbeeld bedierven maar dat door de opmars van de massa-cultuur Duitse steden steeds meer tot verlengstukken - aanhangsels - van de Amerikaanse stad dreigden te verworden. Sombart wist waar hij over sprak: hij kende Amerika en had twee jaar daarvoor zijn bekende essay: ‘ Warum gibt es in den Vereinigten Staaten keinen Sozialismus?’ gepubliceerd. Sombart 1908.jpg



Sombart beschouwde de Verenigde Staten als een land van ‘ grote steden’  en had met eigen ogen kunnen constateren hoe in metropolen als Chicago en New York de idee van de ‘ metropool’ haar zuiverste visuele vorm had gekregen. Door hun ongebreidelde expansie en, vervlakking en massificatie waren deze ‘ kleurloze’ agglomeraties in alle opzichten het tegenbeeld van historische Duitse steden als Nürnberg, met hun vanuit de geschiedenis gegroeide, unieke identiteit. Naarmate  de industrialisatie en modernisering zich doorzetten, transformeerde ook Duitsland tot een ‘ land van grote steden’ , zelfs in die mate dat, althans in zijn ogen, de hoofdstad van het Rijk in snel tempo dreigde af te glijden tot een ordinaire ‘ suburb van New York’ : tot een woestijn van de moderne technologische cultuur.


Sombart aanvaardde weliswaar de moderne industriële samenleving maar was kritisch over de ontwrichtende gevolgen daarvan. Die manifesteren zich het duidelijkst in de grote steden, met name Berlijn. Zijn aandacht ging daarbij niet enkel uit naar de esthetiek van het stadsbeeld, maar naar de geestesgesteldheid van de moderne stedeling. De wetenschappelijke blik op de hiermee samenhangende, sociologische problematiek, was een heel andere dan die van de Chicago School. Daar waar de Amerikaanse onderzoekers de stad zelf tot onderwerp van studie maakten en zich met tal van aspecten van de stad bezig hielden zoals grondprijzen, allerlei buurten, winkels, het vermaak, de criminaliteit en stedelijke conflicten, distantieerden  Duitse sociologen als Sombart zich in toenemende mate van externe verschijnselen van grootstedelijke werkelijkheid en hielden zich vooral  bezig met (ken) theoretische vraagstukken. Zij vonden dat de bestaande stedelijke werkelijkheid te gecompliceerd was om enkel vanuit de empirie te kunnen worden benaderd. Hun aanpak zou kunnen worden begrepen als een vorm van ‘ verstehende Soziologie’ die zich vooral bezighield met de grote veranderingsprocessen in de industriële samenleving, met de problematiek van arbeidsproductiviteit, rationaliseringsprocessen en de samenhang tussen kapitalistische economie en urbane mentaliteit en geestesleven. In hun onderzoek naar dit soort problematiek overschreden zij de grenzen van het eigen vakgebied en hanteerden  daarbij materiaal en vooral ook concepten vanuit uiteenlopende disciplines als economie, psychologie en godsdienstwetenschappen.


Het is voorstelbaar dat vanuit deze geheel verschillende posities binnen de academische sociologie, de methodische vernieuwingen en onderzoekstechnieken van de Chicago School in kringenb van Duitse sociologen niet alleen kritisch werden ontvangen, maar dat ook de  Amerikaanse fascinatie voor het Duitse Grossstadt-Dokumente project niet werd gedeeld. Pas in de jaren negentig kregen Duitse sociologen (en antropologen) als Rolf Lindner - in de context van het debat over de ‘ Eigenlogik’  van de steden -  oog voor de fundamentele bijdrage aan het stadsonderzoek door de pioniers van de Chicago School en daarmee ook voor hun (vergeten) voorlopers, de autodidacten van het Duitse Grossstadt-Dokumente Project.

Chicago.jpg

Duitse editie 1990; in 1996 Engelse editie onder de titel: The reportage of Urban Culture. Robert Park and the Chicago School (Cambridge University Press) Cambridge 1996.


maandag 7 april 2014

Het aarzelend begin van de stadssociologie (3)



De Amerikaanse journalistieke traditie van de  ‘ anti-schijn’



Shame of Cities 1694699.jpg


Muckraking



Een van de verklaringen voor de snelle en vooral positieve receptie van het Duitse Grossstadt-Dokumente Project in de Verenigde Staten is de toenmalige populariteit van een vergelijkbaar, Amerikaanse beweging: dat van muckraking. Dat is een vorm van onderzoeksjournalistiek waar sedert het begin van de vorige eeuw, tientallen schrijvers, wetenschappers, journalisten, fotografen en politici bij betrokken waren. Tussen 1903 en 1914 verschenen in de populaire maanden- en weekbladen in de USA meer dan tweeduizend ‘ muckraking’ - essayische-beschouwlijke artikelen van tal van auteurs waaronder bekende namen als die van Robert E. Park, Lincoln Steffens, Stannerd Baker, Charles Edward Russell, Upton Sinclair, Jacob Riis en vele anderen. Zij slaagden er in korte tijd in om een deel van de ‘ geïllustreerde pers, om te smeden tot instrumenten van onderzoek, agitatie en onthulling. Veel onderwerpen die werden aangesneden zijn te herleiden tot twee maatschappelijke problemen: enerzijds de roofzucht van het moderne bedrijfs- en zakenleven en, vervolgens, de corruptie van stedelijke politiek en administratie. Dat waren onderwerpen die natuurlijk al veel eerder, in literaire romans, verhalen en poëzie, maar dan in veel bedekter termen aan de orde waren gesteld, maar nu werd het opereren van de grote ‘ trusts’ , het etos van werkgevers (‘bosses’ ), de positie van zwarte minderheden, van vrouwen, de zwakte van stedelijke instituties en corruptie van ambtenaren, in de vorm van reportages, fotoverhalen en interviews rechtstreeks onder de aandacht van het grote publiek gebracht.

New York Jacob_Riis_-_Bandits'_Roost.jpg

Maar de onthullingen van en aanvallen op politieke corruptie of het blootleggen van de zwakte van stedelijke instanties, hebben niets met sensatie of nostalgie te maken. Er is in al die stukken geen spoor te bekennen van ‘ looking backward’ . Journalisten stellen niet alleen corruptie of discriminatie, maatschappelijke ongelijkheid of mistoestanden aan de kaak; er worden ook oplossingen gesuggereerd. Tezamen weerspiegen dit soort artikelen in woord en beeld een breed panorama  van de Amerikaanse ‘ business civilization’ , op dat moment door een groot deel van de bevolking ervaren als de belichaming van de idee en kracht van de Amerikaanse samenleving. Maar hier tegenover komen de ‘ muckrakers’  op voor de idee van het publieke belang dat zich sinds de komst van de industriële samenleving in Noord-Amerika heeft vertaald in een aantal sociale hervormingen (vgl. Park Movement). En vanuit die sociale en vooral ook culturele contra-beweging slagen zij erin het grote publiek rijp te maken voor tal van verdere hervormingsvoorstellen op gebied van politiek,  bestuur, sociaal welzijn, stedelijke planning (City Beautiful Movement) etc.


Ee Een mooi en goed geschreven Nederlandstalig overzicht van de muckrakers is te vinden in A.N.J. Den Hollander, Het demasqué van de samenleving. De journalistiek van de anti-schijn (Polak & Van Gennep) Amsterdam 1976. Meer recent en goed gedocumenteerd essay over achtergronden van de beweging, auteurs, onderwerpen en publicaties, in de gelijknamige entry in Boundless Textbook: https://www.boundless.com/u-s-history/the-progressive-era-1890-1917/elements-of-reform/the-muckrakers/ Gedetailleerd verslag van ' crusading against the bosses' in de biografie van ' muckraker' Charles Edward Russell, in: Robert Miraldi, The Pen is Mightier. The Muckraking Life of Charles Edward Russel, New York 2003


Het is evident dat een aantal (jonge) auteurs als Robert E.Park bij de eerste kennismaking met het Berlijnse Grossstadt-Dokumente project, veel van wat in de afzonderlijke reportages werd gepresenteerd, zullen hebben herkend en begrepen. We kunnen hun belangstelling goed traceren omdat recent de details van de uitleen van de afzonderlijke boeken door de (latere) grondleggers van de Chicago School of Sociology gepubliceerd zijn. Uit deze gegevens blijkt dat een groot deel van Ostwalds serie deel uitmaakte van het academisch studieprogramma van de stadssociologie in Chicago in de jaren twintig en dertig. Ook kunnen we uit de verschillende boeken en artikelen van toonaangevende sociologen als Robert E.Park en Louis Wirth afleiden dat zij bij hun werk in de stad Chicago niet alleen profiteerden van de onderzoeksmethoden en -technieken van de groep rond Ostwald (interviews, reportages, oral history, visuele documentatie) maar vooral ook geprobeerd hebben om de Berlijnse benadering in een breder, sociologisch-theoretisch kader te plaatsen. Zo herkent Louis Wirth - bekend om zijn essay: Urbanism as a Way of Life, 1938) -  met name de classificatie in sociale typen als een van de leiddraden in het Berlijnse project. Een andere is de nadruk op zogenaamde ‘ ongebonden’   groepen in de samenleving zoals bedelaars, kaartspelers, gokverslaafden, kortom als diegenen die, in de woorden van Wirth, fraude tot hun beroep hebben gemaakt. Maar daarmee is vrijwel alles over de rechtstreekse verbanden tussen Berlijn en Chicago wel gezegd.Juist omdat Hans Ostwald en zijn auteurs zich vrijwel nergens expliciet hebben beziggehouden met de methodisch-theoretische kanten van het Grossstadt-Dokumente project, hebben de resultaten daarvan weliswaar hun weg gevonden in het academische onderwijs in Chicago, maar figureren die in de wetenschappelijke publicaties voornamelijk als secondaire referentie, als achtergrond literatuur.


zaterdag 5 april 2014

Het aarzelend begin van de stadssociologie (2)

Speuren in de onderwereld van Berlijn






Berlin $_35.JPG

Het moderne Berlijn en Chicago zijn min of meer in hetzelfde jaar geboren: 1871. In dat jaar werd Berlijn de hoofdstad van het Tweede Keizerrijk en begon men in Chicago op voortvarende wijze aan de reconstructie van het stadshart na een alles verwoestende brand. In de decennia daarna groeide Berlijn niet alleen uit tot een miljoenenstad maar ontwikkelde zich ook tot een naar de toenmalige Europese maatstaven, spectaculaire arena voor modernisering, in het bijzonder op gebied van industrie (machines, bouw) en handel (financiële sector). Processen van modernisering met grote effecten op de planning en inrichting van het stedelijk grondgebied zowel in het stadscentrum waar cityvorming (hotels, warenhuizen, kantoren) plaatsvond als aan de periferie door de bouw van monotone kazernewoningen (‘das steinerne Berlin’). Werden deze radicale transformaties over het algemeen enthousiast ontvangen, sommigen - met name kunstenaars en intellectuelen - zagen de opmars van een modernisering naar Amerikaanse makelij, als een voorbode van geestelijke vervlakking en vooral van maatschappelijk verval. Anderen, zoals de architectuurcriticus Karl Scheffler, betreurden de breuk in de nationale en vooral ook locale bouwtradities en praktijken van stadsaanleg en stedelijke architectuur en voorspelden de ondergang van een eeuwenoud, organisch gegroeide stadsstructuur. Het is precies in de context van de door vroeg-kapitalistische praktijken teweeggebrachte transformaties van morele, maatschappelijke en esthetische opvattingen dat het initiatief, programmering en uitvoering van Grossstadt-Dokumente Project moet worden gesitueerd.


Sociologische reisgidsen


Driekwart van de 51 delen (1904-1908) gaan over Berlijn, de overige over Wenen en  enkele Europese hoofdsteden. Het team rond Hans Oswald was een heterogeen gezelschap en bestond uit journalisten, politici, wetenschappers, schrijvers en  ambtenaren. Sommigen zoals Oswald zelf met nauwelijks enige publicitaire ervaring. Wat hen verenigde was een positieve instelling en grote nieuwsgierigheid ten aanzien van de diverse uitingen van stedelijke modernisering. Zij lieten geen aspect onberoerd en onderzochten de stad met een soms op sensatie beluste, sociaal-voyeuristische instelling die verdacht veel leek op die van ontdekkingsreizigers in donker Afrika. Kunnen sommige delen zoals die over de oorsprong en functionering van het warenhuis, of die over de efficiency van het moderne kantoorbouw beschouwd worden als zorgvuldige bedrijfseconomische verhandelingen, andere zijn weer typische voorbeelden van ‘participerend sociologische verkenningen’ . Zoals die waarin de auteur tijdelijk intrekt bij een proletarisch gezin op een achterwoning en in van de nieuwe woonkazernes, of hele nachten doorbrengt met daklozen in het metropolitane rioleringsstelsel. Maar het is niet alleen kommer en kwel: Felix Salten mengt zich een heel boek lang tussen het publiek op de renbaan in Hoppegarten, en weer een ander onderzoeker probeert heel minutieus de etiquette regels te ontcijferen bij ceremoniële evenementen in de keizerlijke balzalen en theaters in Wenen. Maar er schuilt ook een onmiskenbaar emancipatorisch ideaal achter een specifieke categorie van onderzoeksverslagen. Een klein maar homogeen groepje auteurs kwamen uit de omgeving van Magnus Hirschfeld en het door hem opgerichte Wissenschaftlich-humanitaeres Komitee (WhK) Dat was een hervormingsbeweging gericht tegen de strafbaarstelling van homosexualiteit. Hirschfeld zelf droeg ook bij aan het Grosstadt- Dokumente Project met een boek over alcoholisme en een soort toeristische reisgids langs de toenmalige homo-scene in Berlijn: Berlins Drittes Geslecht , op zijn gebied tot op de huidige dag een klassieker. In totaal zijn tien delen van het Grossstadt Dokumente project gewijd aan onderwerpen op gebied van sociale en sexuele hygiene.


In januari 1909, direct na de publicatie van het laatste deel, verscheen een eerste reactie op de Berlijnse serie in het toonaangevende Amerikaanse Journal of Sociology , het belangrijkste spreekbuis van de eerder genoemde Chicago School of Sociology. In de jaren daarop werd ook de complete set boeken aangeschaft door de beroemde Regenstein Library van de University of Chicago. De receptie in Amerika van het door methodische aanpak en thematische rijkdom opmerkelijke Duitse project markeert, in wetenschapshistorische zin, een belangrijk moment in de geschiedenis van de stadssociologie: het laat niet alleen de oorsprong zien van de sociologische blik in met name literaire en journalistieke tradities,maar markeert ook  het moment waarop de zuiver wetenschappelijke benadering zich daarvan losmaakt en bevrijdt en professionaliseert. Dat proces voltrekt zich in de jaren twintig en het is via deze academische‘  bewerking en interpretatie vanuit de Verenigde Staten, dat de Duitse sociologische vakwereld geconfronteerd werden met het werk van stadssociologische voorlopers van eigen bodem. En daar dan ook heftig op reageerde. Daarover meer in een volgende blog.


Verdere informatie over het Grossstadt-Dokumente Project, met onder weblinks een verwijzing naar de complete set van boeken, onderwerpen, jaartallen en auteurs:




In Nederland heeft Lodwijk Brunt in Stad (Boom-Meppel) 1996 twee bijdragen geleverd aan de journalieke en literaire voorgeschiedenis van stadssociologie en -etnografie in zowel Engeland als de Verenigde Staten.


donderdag 3 april 2014

Het aarzelend begin van de stadssociologie

Een verhaal van twee steden: Berlijn en Chicago

Berlin_symphony1_poster.jpgSinclair TheJungleSinclair.jpg


Een kort verslagje naar aanleiding van een interessante paper uit 2001: ‘ The Berlin  “Grossstadt-Dokumente”. A Forgotten Precursor of the Chicago School of Sociology’ (Berlin, WZB, FS II, 01-502).


Tussen 1904 en 1908 verschenen in Berlijn 51 delen Grossstadt-Dokumente, een serie boeken, journalistieke verslagen, verhandelingen en essays die tezamen een breed panorama van leven en werkelijkheid van de moderne metropool vormen. In tegenstelling tot de beroemde klassieker van de Duitse (stomme) cinema: Berlin, die Sinfonie der Grossstadt (1927) zijn deze berichten over met name de onderwereld van  Berlijn vrijwel volledig in vergetelheid geraakt. In ons land zijn ze waarschijnlijk nooit echt aangekomen, voor zover we dat kunnen afleiden uit der wel erg summiere presentie in de bekende wetenschappelijke (vak) bibliotheken. De Nederlandse onbekendheid met een van de grootste stadsociologische projecten ooit, staat niet op zich zelf. Ook in Berlijn is vandaag geen enkele bibliotheek in het bezit van de volledige set van 51 boeken. De toenmalige sociologische vakwereld in Duitsland hield een kritische distantie van dit door de journalist Hans Ostwald bedachte en geredigeerde project. Des te opmerkelijker daarentegen was de positieve receptie van de serie door de grondleggers van de zogenaamde Chicago School of Sociology.


In de context van de huidige herwaardering van de etnologische beginfase van de urbane sociologie en voor de methoden en technieken waarmee de eerste sociologen Chicago als metropool onderzochten (in Nederland sinds lang Lodewijk Brunt; op dit moment in Duitsland vooral Rolf Lindner) zijn er de afgelopen jaren een aantal studies verschenen over de impact van  de stadsrapportages over Berlijn als onderdeel van het Grosssstadt-Dokumente project, en de opkomst van de stadsstudies in Chicago, en de formatie van onderzoeksparadigma’s binnen de kringen van de Chicago School of Sociology.Een van de frappante uitkomsten van het onderzoek is dat de academische stadssociologie in Duitsland zich via de Amerikaanse versie en interpretatie, in de jaren twintig serieus en kritisch is gaan bezighouden met de thema’s en vooral methodieken van het oorspronkelijk project van Hans Oswald. Hieronder volgt de korte samenvatting van het artikel door de auteurs zelf, in een volgens bericht, stel ik het project in een wat bredere context.


summary:


Between 1904 and 1908, there appeared in Berlin 51 volumes called collectively Großstadt-
Dokumente, which presented a vast mosaic of the modern metropolis. While the Berlin series
was ignored by proponents of contemporary academic sociology in Germany, it was well
received by the founding fathers of the Chicago School of Sociology. Chicago's adoption was
aimed at filtering out the sociological components from the mixed genre of journalistic,
literary and research styles of writing which is so characteristic of the Großstadt-Dokumente.
The descriptive material compiled by the series editor, Hans Ostwald, and his co-authors was
translated by Louis Wirth into the terminology of American urban sociology. Other members
of the Chicago School adapted theoretical fragments from the Dokumente to their own
studies. The distinction of social types developed by Julius Bab in his studies of the Berlin
bohemia, for example, has been taken up by Thomas and Znaniecki in their classic The Polish
Peasant and from there "invaded" American sociology. More significant than occasional
theoretical borrowing is this: The Großstadt-Dokumente constitute at the outset of the 20th
century a model research style which would later become the hallmark of the Chicago
School—the exploration of urban milieus, based on collective collaboration and devoted to an
ethic of urban ethnography. This style of research was branded "Americanism" by early
German sociology and was discounted for a "lack of theory".


hele artikel: