maandag 28 april 2014

Nadenken over de Geschiedenis van de Stad


Recensie



Stadtleben ist den Europäern zur Normalität geworden und die Normalität außereuropäischer Städte gleichzeitig meist fremd geblieben.

Hartmut Kaelble





Wat blijft er uiteindelijk hangen als je na weken van studie een negenhonderd pagina’s dik handboek over stadsgeschiedenis met een zucht van verlichting mag dichtslaan? Zijn het flitsen van steden waar je nog nooit van gehoord hebt en die het verlangen om weer op reis te gaan hebben geprikkeld? Is het dat onrustige gevoel dat je talloze steden meende te kennen, maar dat die in de loop der jaren toch uit je handen blijken te zijn geglipt? Of zijn het hybridische en vaak onbegrijpelijke uitdrukkingen als ‘labiel rurbanisme’, ‘hydraulische steden’ of ‘plastisch stedelijk milieu’ die, als je erin slaagt om ze uit hun historisch verband te rukken, een verrassend licht werpen op steden uit onze eigen tijd?

Ja, allemaal waar, maar uit de zee van feiten, beweringen en jaartallen is dit toch eigenlijk bijvangst vergeleken met de hoofdvangst waar je na afloop mee blijft zitten, de kwellende vraag namelijk: wat is nu eigenlijk het nut van stadsgeschiedenis voor het begrijpen van steden en hun rol in de geschiedenis? Het antwoord op deze vraag zoek je tevergeefs in de inleiding van Peter Clark, de bedenker en redacteur van dit historisch te noemen megaproject. In plaats daarvan kun je beter terecht bij niemand minder dan Augustinus, kerkvader en mysticus uit de vierde eeuw na Christus en auteur van De Civitate Dei , een van de eerste voorbeelden van een geschiedschrijving van de wereld aan de hand van twee steden, die van God en die van de Aarde. Over de idee en  betekenis van de stad is sedert de Oudheid via tenminste twee sporen nagedacht en geschreven. Aan de ene kant zijn er de denkers zoals Augustinus en, om wat dichter bij huis te blijven, Spengler, Weber, Christaller, Lefebvre, Mumford, Doxiades en, waarom niet, Rem Koolhaas, die zich vooral bezighouden met generieke definities van de stad: met het benoemen van morfologische en functionele kenmerken die bepaalde typen van steden gemeenschappelijk hebben. Daarnaast marcheert een onoverzienbaar leger van gespecialiseerde onderzoekers die met hun gedetailleerde vragen en analyses  juist het unieke en onderscheidende van individuele steden proberen bloot te leggen. Dit lijken streng gescheiden trajecten, maar in de praktijk versterken ze elkaar, beter nog, in wetenschaps-filosofische zin kan de een niet zonder de ander. Heeft Augustinus’ idee van de stad als ‘quintessence’ van de geschiedenis van de mensheid in eerste instantie theologen geïnspireerd, vanaf het begin van de vorige eeuw laten filosofen zich leiden door Spengler, historici, economen en sociologen door de denkbeelden en definities van Max Weber, werken archeologen, geografen en planologen met de modellen en denkbeelden van Christaller, politiek economen met het theoretisch framework van Lefebvre en vinden architecten, stedenbouwers inspiratie in de theorieën en uitspraken van architectonische denkers als Doxiades en Koolhaas. Cities in World History is een boek over stadsgeschiedenis, maar dan wel geschreven door specialisten: archeologen, economen, geografen en, uiteraard, ook historici. En de fundamentele zwakte van het boek is, dat die overigens fascinerende, interdisciplinaire aanpak nergens geëxpliciteerd, laat staan geproblematiseerd wordt waardoor de relevantie van de historische dimensie binnen het disciplinaire veld van de stadsstudies in het ongewisse blijft.

Cities in World History is geen boek over individuele steden, zoals het beroemde Cities in Civilization (1998)  van de geograaf Peter Hall waar de titel enigszins misleidend naar lijkt te verwijzen. Het is een over ruim veertig hoofdstukken verspreid, strikt chronologisch geordend handboek over urbanisatie: over wereldwijde verstedelijkingsprocessen vanaf de opkomst van de eerste megastad in Uruk - 5000 jaar voor Christus - tot aan de contemporaine en misschien wel finale urbane explosies in China en Zuid Oost Azië. Maar het is ook een boek over de dynamiek achter verstedelijkingsprocessen waarbij we niet direct hoeven te denken aan de data, tabellen en statistieken van demografen en economen, maar ook aan  specifiek geografische en vooral klimatologische condities en aan de trekkracht van bijvoorbeeld religieuze praktijken en rituelen. Maar de ambities van het boek reiken nog verder: tot de afgelopen decennia verschilden urbanisatieprocessen niet alleen per continent, natie of regio, maar leidden ook tot grote verscheidenheid aan stedelijke systemen met uiteenlopende institutionele verankeringen en, uiteindelijk tot een diversiteit van leefomgevingen en urbane mentaliteiten. Helaas blijken in de praktijk weinig auteurs tegen een dergelijk ambitieus programma opgewassen. Ik althans heb moeten wachten tot hoofdstuk 27 waar Carl Abbott met zijn loepzuiver essay over de urbanisering van Noord Amerika een model aflevert van een van alle specialistische hebbelijkheden bevrijde, rijk geschakeerde stadsgeschiedenis.

De enorme hoeveelheid hier bijeengebrachte kennis aan feiten, inzichten en analyses over de historische trajecten van wereldwijde verstedelijking is niet alleen chronologisch gestructureerd maar ook toegankelijk gemaakt door de inbouw van vergelijkend onderzoek op verschillend niveau. Het comparatieve instrument schuilt vooral in de verschillende thematische hoofdstukken die de drie monografisch opgezette delen over de verstedelijking in de Oudheid, vroegmoderne en in de eigen tijd complementeren. Zo worden in het eerste deel de bevindingen van archeologen en specialisten op het gebied van de vroege geschiedenis van Mesopotamië, Meso-Amerika, China, Afrika en Zuid Azië, met elkaar vergeleken vanuit het vogelvluchtperspectief van economie, bevolking en migratie. Hier is het met name Jennifer Baird die in haar hoofdstuk over religie en rituelen (10) op overtuigende wijze laat zien hoe religieuze praktijken, symbolen en rituelen in tal van beschavingen niet alleen een cruciale rol bij stadsvorming hebben gespeeld maar ook op lange termijn betekenis hebben gegeven aan stedelijke ensembles. Maar de echte tour de force op het gebied van comparatief stadsonderzoek wordt geleverd in het thematisch hoofdstuk over economie (21) in het tweede deel over vroegmoderne steden. Hier brengt een onderzoeksteam van Nederlandse economisch-historici op basis van een nieuwe en uitgebreide dataset van individuele steden, langetermijn-ontwikkelingen in beeld van stedelijke systemen in Europa en de Arabische wereld. En proberen aan de hand daarvan een antwoord te geven op de vraag waarom in de periode tussen 800 en 1800 Europa op gebied van stadsontwikkeling en stedelijke economie de Arabische wereld voorbij streefde? Zij schrijven deze positieverandering toe aan institutionele verschillen waarbij  Arabische steden als Cairo, Constantinopel, Fez of Bagdad sterk verbonden bleven met het lot van hun staat en, in Europa, steden zich in bestuurlijk opzicht wisten op te werken tot ‘autonome eilanden’, met geheel eigen economische, sociale en culturele instellingen (12,13).
Privatisering van het klimaat
Dit is het soort vergezichten dat je in een ambitieus handboek als Cities in World History mag verwachten, en het is daarom onbegrijpelijk dat de logischerwijze daarop volgende vraag niet gesteld wordt, namelijk: hoe komt het dat datzelfde Europa, wat omvang van de stedelijke agglomeraties betreft, sedert de jaren tachtig van de vorige eeuw, terrein heeft verloren aan Azië en de beide Amerikaanse continenten? Het is opnieuw een bewijs van de desinteresse van stadshistorici voor de geschiedenis van de contemporaine stad! Migratie historicus Leo Lucassen doet in het aan de eigentijdse stad gewijde, derde deel, wel een interessante voorzet (35). Hij presenteert een  model waarmee hij de condities - rechten, voorzieningen, risico’s -  in beeld brengt waaronder nieuwkomers in (mega) steden in de Atlantische wereld, in China, India en  Afrika werken. Ook uit zijn onderzoek blijkt dat de mate van permanentie of tijdelijkheid van hun aanwezigheid, naast factoren als de dynamiek van de arbeidsmarkt of maatregelen van de nationale overheid, op dominante wijze bepaald wordt door de kwaliteit van de stedelijke instituties. En dat is precies één van de argumenten waar economisch geografen Howard Dick en Peter J. Rimmer op inhaken in hun briljante essay over de huidige, versnelde urbanisering van (Zuid) Oost Azië (30). Die dateert van halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw als exponent van de herbalancering van de wereldeconomie. Gestimuleerd door nieuwe technologieën op gebied van productie, transport en communicatie, konden ex-koloniale,  en voormalige ontwikkelingslanden zich profileren tot nieuwe, industriële werkplaatsen van de wereld mede dankzij een schier onbeperkt potentieel aan goedkope arbeidskrachten. Deze snelle industrialisatie was de motor voor een structurele herbalancering van het mondiale urbane systeem. Trokken in de ‘oude’ industriële naties van Europa, Noord Amerika en Oceanië in de jaren tussen 1920 en 1940 88 miljoen mensen naar de stad  tegen 77 miljoen elders in de wereld, tussen 1960 en 1980 waren de rollen omgedraaid en werden in ‘ontwikkelingslanden’ 415 miljoen mensen stedeling tegen 178 miljoen daar buiten. Wat betekende dit alles voor de vorm en vooral functioneren van steden zoals Singapore, Hong Kong, Kuala Lumpur, Djakarta of Bangkok?  Daarover gaat precies de bijdrage van Dick en Rimmer (30). Hoe kijken economisch geografen vanuit hun disciplines naar de geschiedenis van de architectuur, stedenbouw en het functioneren daarvan, in (mega)steden zoals deze? Het standaard verhaal is dat de dominant verticale stadslandschappen in Zuidoost-Azië het gecomprimeerde resultaat zijn van Aziatische economieën die, bij alle onderlinge verschillen, een paar karakteristieken gemeen hebben: een sterk kapitalistische ontwikkelingsstaat waarin overheid en bedrijfsleven nauw met elkaar zijn verweven; een op export gerichte industriepolitiek, een zwak ontwikkelde ‘civiele samenleving’ en, vooral, massieve investeringen in ‘menselijk’ en’ vast’ kapitaal (grond, onroerendgoed, infrastuctuur). Dick en Rimmer zijn echter niet zozeer geobsedeerd door het politieke en industriële klimaat maar veel meer door de eisen die een tropisch moesson klimaat aan het leven en ondernemen in de Zuidoost-Aziatische archipel stelt. Zij bekijken de nerveus verticale stadsbeelden  van Zuidoost-Aziatische migrantensteden, waar niet alleen highteckantoren de lucht in schieten maar ook maar hele wegenstructuren en voetgangersbruggen boven het maaiveld worden opgetild, als de typische verschijnselen van wat zij ‘plastisch urbanisme’ noemen, een vorm van stadsarchitectuur die voortdurend en op alle fronten tegelijk reageert op de sterke economische impulsen die van buitenaf op de stad inwerken. Maar wie denkt dat hun essay uitmondt in een ode aan ‘delirious Singapore’ vergist zich. Als geografen verwijten zij stadsonderzoekers van allerlei pluimage dat ze bij de analyse van de impact van industrialisatie en migratie op de verstedelijking bijna automatisch halt houden bij het stadsexterieur - bij urbanisatie als economisch, sociaal en geografisch proces - en daarmee  aan de buitenkant van de stedelijke werkelijkheid blijven. Zelf beproeven zij in hun onderzoek naar de stad in Zuidoost Azie  een soort van ‘binnen(stedelijke) geografie’ (interior geography) waarmee ze  laten zien hoe bijvoorbeeld in dergelijke migrantensteden een uit de Eerste Wereld geïmporteerd technisch comfort als airconditioning, leidt tot wat zij verrassend noemen ‘privatisering van het klimaat’, waarmee de sociaal-culturele ongelijkheid en het klasseverschil  tussen de boven- en onderkant van migranten tot een bijna vanzelfsprekend bestanddeel van het stadsleven is geworden.
Tenslotte: een van de onderwerpen die in een groot aantal essays - vooral die over steden in Afrika en Azië -  steevast terugkeren is de dominant eurocentrische oriëntatie van de stadsgeschiedenis als historische discipline. Tot aan de dag van vandaag worden bijvoorbeeld steden in de Islamistische wereld hoofdzakelijk gedefinieerd door wat ze niet zijn, en wordt serieus onderzoek geblokkeerd niet alleen door oriëntalistische vertekeningen maar vooral ook door het benadrukken van het ontbreken van al die eigenschappen die sedert de geschriften van Max Weber, Henri Pirenne of Mumford, tot het beeldmerk van de  klassiek Europese stad zijn gemaakt: vrijheid, gemeenschapszin, participatie. Ook Cities in World History draagt daarvan nog steeds de sporen. Het begint al met het chronologisch drieluik van ‘vroeg’, ‘vroegmodern’ en ‘modern’ waarin de stadsgeschiedenissen van China, Japan, Africa en Azië  niet zonder kleerscheuren (overlappingen) zijn geperst.. Bedenkelijker is de afwezigheid van de urbanisatie en stadscultuur in Rusland - zowel van het Europese als Aziatische deel.  En daarmee ook van het doorwerken van een ‘socialistische laag’ niet alleen in steden in Rusland en het hele voormalige Oostblok, maar ook in tal van postkoloniale steden in Afrika en Azië. Misschien is dit een neveneffect van het merkwaardige feit dat in dit handboek de indrukwekkende bijdrage vanuit het Duitstalige historische, geografische en sociologisch stadsonderzoek - niet alleen aan de socialistische stad -  compleet is genegeerd!
Tezamen zijn dit soort omissies een teken aan de wand. Ze demonstreren de afwezigheid van een urgentie om in deze fase van de geschiedenis waarin door de voortschrijdende urbanisatie binnenkort méér dan 60% van de wereldbevolking in een stedelijk milieu zal wonen, vanuit de stadsgeschiedenis mee te denken over de vraag waar stad en ‘stedelijk’ eigenlijk (nog) voor staan.
Peter Clark (ed.), The Oxford Handbook of Cities in World History (Oxford: Oxford University Press) 2013.  912 bldz.
ISBN 978-0-19-958953-1
95 GBP

Geen opmerkingen:

Een reactie posten