donderdag 19 september 2013

Een AGENDA voor de stad


Waarom zoveel aandacht besteden  aan een eerder journalistiek dan wetenschappelijk te noemen boek over de stad? The Spirit of Cities (2012)  van de hand van Daniel A. Bell en Avner de-Shalit prikkelt omdat het zo’n warm pleidooi is voor een andere omgang met de stad. Bij het zoeken naar wat nu precies het ethos - de collectieve mentaliteit - van een bepaalde stad is, laten de auteurs zich leiden door zowel strikte persoonlijke als politieke motieven. En, waar ik vooral vrolijk van word: voor hun onderzoek slaan ze de deur van hun studeerkamer achter zich dicht, nemen het vliegtuig of pakken de trein en trekken de stad in. Ze gaan daarbij anders te werk dan de Duitse historicus Karl Schlögel die in zijn boeken over St. Petersburg en Moskou ook onderzoekend flaneert en de omgeving leest als een (geschiedenis) boek. Schlögel laat vooral zien welke rol straten, pleinen en gebouwen spelen in de geschiedenis - en geschiedschrijving -  van de stad. Stadsgeschiedenis is niet alleen een chronologisch maar ook een ruimtelijk/geografisch verhaal!  Bell en de-Shalit kijken minder om zich heen, hebben ook geen echt oog voor eigenaardigheden in stadsaanleg en architectuur. Over gebouwen wordt weinig gesproken en worden al helemaal niet afgebeeld. Maar als politiek filosofen weten ze wel de juiste plekken en mensen te vinden waar en met wie over het ‘lot’ van de stad wordt gesproken en gedebatteerd. De onbevangenheid waarmee ze te werk gaan komt niet zozeer voort uit een gebrek aan (detail) kennis of wetenschappelijke hypotheses maar wordt gevoed door hun zoeken naar wat ze zelf noemen: een politieke, ja morele agenda voor de stad. Waar ze ook zijn, in het turbulente en verscheurde Jeruzalem, de hectiek van New York of de vrieskou in Berlijn: steeds worden ze gedreven door een aanstekelijk commitment aan de stad.


Ze hebben daar drie argumenten voor: met hun boek willen ze, op de eerste plaats, aantonen dat in tijden van groeiende mobiliteit en mondialisering wel degelijk vormen van collectiviteiten mogelijk zijn met de politieke potentie om zich te weren tegen de ‘uitwassen’ van homogenisering en uniformering. Steden beschikken over dat vermogen en bieden door hun per stad verschillend milieu en leefpatroon, individuen houvast en stabiliteit. Een ander argument is dat de beide auteurs, als politiek theoretici, denken dat steden, juist door hun ethos als collectieve mentaliteit, een stevig tegenwicht zouden kunnen bieden tegen allerlei (reactionaire) excessen van patriottisme en vooral nationalisme. Als mensen een sterke binding met hun stad hebben - en daar hun eigen persoonlijke ‘netwerken van eigen makelij’ kunnen uitbouwen -  zijn ze minder vatbaar voor chauvinistische gevoelens voor volk en natie. Het derde argument, tenslotte, is van specifiek politiek-filosofische aard: steden zijn (van oudsher) betere en vooral effectiever vormen van politieke organisatie dan nationale staten, zeker binnen de moderne samenleving. Steden met een uitgesproken ethos zijn in staat om politieke beslissingen te nemen en doelstellingen te realiseren die op nationaal niveau niet (meer) haalbaar zijn, zoals bijvoorbeeld het oplossen van mobiliteitsproblemen, die van veiligheid, milieu en vooral klimaatverandering. Een statement dat overigens dat ondersteund wordt door een recent UN-Habitat State of the World Cities waarin gedetailleerd wordt ingegaan oop Cities: Remedy to the Global Crises (State of the World Cities, 2013, X). Steden zijn bovendien ook goed in staat om zulke spectaculaire internationale evenementen te organiseren zoals Olympische Spelen en Wereldtentoonstellingen die dan steevast worden geassocieerd met de stad - en minder met het land - waar die hebben plaats gevonden.




Het zijn dit soort argumenten -  die betrekking hebben op de veranderde, bestuurlijke verhoudingen tussen steden en globalisering en netwerksamenleving - die hebben geleid tot een steeds grotere inbreng van bestuurskundige en politiek-filosofische disciplines binnen het bredere terrein van de stadsstudies. Dat begint al bij de stadsgeschiedenis waar de politiek-bestuurlijke kant van de stad tot voor kort, sterk verwaarloosd is. Illustratief voor het nieuwe elan is de enthusiaste ontvangst van de Engelse vertaling van één van de standaardwerken op dit terrein, Métamorphoses de la Cité (2009), van Pierre Manent zie: http://chronicle.com/article/Is-the-Nation-State-Dying-/141301/.



En ik denk dat, ondanks de kritiek die er wel degelijk op de 'impressionistische' aanpak van Bell en de-Shali is geuit - onder andere door de architectuurtheoreticus Alexander Tzonis - The Spirit of Cities  door de mix van anecdote, geschiedenis en theoretische reflectie, niet alleen een andere omgang met steden voorstelt maar, juist daardoor, ook het door academisme bedreigde vakgebied van stadsstudies, een nieuwe impuls heeft gegeven. Voor de kritiek van Tzonis en het antwoord daarop van Bell, ga naar: http://www.booksandideas.net/Cities-Collective-Mentalities.html

dinsdag 17 september 2013

Singapore (3) : Het succes van het hebzucht-ethos







Als Daniel Bell in september 2009 vanuit Beijing naar Singapore vliegt voor nader onderzoek, vraag hij aan de taxichauffeur die hem naar zijn hotel brengt, wat hij van Singapore vindt. Die is trots op zijn stad: er is veel groen, de stad is schoon en de keuken fameus. En wat denkt hij dan van de politiek? ‘ Daar kan ik niet over praten’, zegt hij en verwijst naar artikel 123 van de Wet op de Binnenlandse Veiligheid op grond waarvan hij het risico loopt om zonder vorm van proces in het gevang te belanden. Het is een voorbode van waar Bell tijdens zijn  tweede verblijf in Singapore steeds weer mee te maken krijgt: de teloorgang van de publieke ethos als prijs voor collectieve rijkdom en individueel welzijn. De hernieuwde ontmoeting met de stad - met het straatbeeld, kelners, taxichauffeurs, ex-collega’s en kritische journalisten - brengt hem tot de stelling dat natievorming als dominant ethos van Singapore als stadstaat, de afgelopen periode systematisch onderuit is gehaald door juist die strategieën die daarvoor waren bedacht: materiële welvaart, multi-etnische integratie en meritocratie (zowel als maatschappijmodel en als bestuursvorm). Maar klopt dat wel? Recente enquêtes lijken het tegendeel te bewijzen: meer dan 95% van de Singaporesen zijn trots op hun land/stad en zeggen dat zij, in geval van oorlog, bereid zijn daar hun leven voor te geven. En uitgesproken gediscrimineerde minderheden als Indiërs en Maleisiërs scoren daarbij het hoogst. Hoe betrouwbaar zijn dergelijke peilingen? Kloppen de (Westerse) politieke theorieën niet, verkeert Bell niet teveel in te eenzijdige kringen van te (linkse) intellectuelen en collega’s? De onzekerheid slaat bij Bell als wetenschapper toe, het schemert tussen de regels door en brengt daarmee spanning in het hoofdstuk.


Singapore Heritage Society


Feit is - en dat bevestigen de genoemde enquêtes - dat de inwoners van Singapore sinds de jaren negentig zich meer Singaporees patriot zijn gaan voelen. Bell heeft daar verschillende verklaringen voor, zoals: de tijd heeft zijn werk gedaan - los van wat de overheid allemaal zegt en regelt: mensen hebben behoefte om ergens bij te horen, een plek te hebben waar ze aan verknocht zijn omdat ze er zijn geboren en opgegroeid. Of: de afgelopen vijftien jaar heeft de overheid de teugels wat laten vieren, de verplichte dienstplicht is enigszins teruggedraaid en irritante maatregelen op gebied van (openbare) hygiëne en veiligheid zijn overgenomen door allerlei ondersteunende technologieën. Het migratiebeleid - zeker ten aanzien van hoogopgeleide migranten - is versoepeld en zelfs het kunstleven is opgebloeid. Maar de belangrijkste oorzaak is volgens Bell dat - nu de overheid haar controle op de samenleving aan het verliezen is - er meer ruimte is gekomen voor allerlei soorten NGO organisaties, zoals de Singapore Heritage Society die ijvert voor het behoud van het historisch erfgoed van de stadstaat (http://www.singaporeheritage.org/) maar tegelijk ook veel meer doet dan beschermen: via tentoonstellingen en tal van publieke activiteiten ook bijdraagt aan de emotionele binding aan de stad en haar verleden.



Op die manier is er ook in Singapore zoiets aan het ontstaan als een civil society, bestaande uit private organisaties en verenigingen die bemiddelen tussen politiek en samenleving, tussen staat en familie en in feite datgene tot stand brengen wat in de eerste decennia met harde hand van bovenaf min of meer werd afgedwongen. Bell is en blijft sceptisch tot het eind: ‘ik denk nog steeds dat hoe democratischer een land is, des te groter de saamhorigheid en het patriotisme en, in de context van The Spirit of the City:  hoe democratischer een stad, des te sterker het gevoel voor “‘civicism”’. Maar toch: ik ben er niet helemaal overtuigd van of de politieke realiteit altijd correspondeert met mijn idealen. Misschien waren de Spartanen wel even patriottisch als de Atheners?’.

sober en informatief vide tour door de stad, ga naar: http://www.dezeen.com/2013/10/04/movie-colin-seah-ministry-of-design-singapore-mass-market-boutique/

maandag 16 september 2013

Singapore 2 : de (taal) strijd tussen het Singlish en het Mandarijns

















Geleide economische politiek en individuele materiële welvaart zijn overigens niet de enige projecten van een van staatswege gepropageerde strategie van nationale orde, rust en eenheid.. Minstens zo paradoxaal is de wijze waarop een multi-etnische en multi-religieuze samenleving in Singapore wordt gepromoted als een krachtig identiteitsbepalend instrument. Was hij naïef, zo vraagt Bell zich af tijdens een verblijf in 2009, toe hij in 1990 in een sollicitatiebrief aan de National University of Singapore, hoog opgaf van Singapore als geslaagd voorbeeld van een multiculturele wereldstad?
I
In de eerste jaren na de onafhankelijkheid probeerde de overheid etnisch chauvinisme de kop in te drukken door een aantal draconische maatregelen op gebied van huisvesting (vaste quota voor bevolkingsmenging per wijk), militaire dienstplicht (volgens Israëlisch model) en vooral taal (Engels als verplichte voertaal). Impopulaire maatregelen die bedoeld waren om etnische waarden en bindingen ondergeschikt te maken aan gevoelens van saamhorigheid en nationale identiteit. Maar zie, in de jaren negentig toen mondiaal de geopolitieke verhoudingen begonnen te verschuiven, Azië geconfronteerd werd met een financiële crisis, in Europa het Oostblok uiteenviel en China zich opmaakte als nieuwe wereldmacht, op dat moment bleek in Singapore het roer al  te zijn omgegooid. In economische zin was de stadstaat van (goedkope) productielocatie veranderd tot regionaal financieel-, handels- en dienstencentrum, een omslag die lokaal verankerd werd door tal van programma’s om computervaardigheid en internetkennis onder alle lagen van de bevolking te stimuleren. Singapore was een van de eerste landen in de regio die gedigitaliseerd werd. En het was in deze geo-politieke context, dat men in Singapore - als tegenwicht tegen de import van Westerse waarden als democratie - koos voor het terugvallen op een specifiek Aziatische cultuur en identiteit, in het bijzonder die van de chinezen (75%). Kreeg Bell in 1990 tijdens zijn colleges (1990/93) van niet-Chinese studenten nog het verwijt een racist te zijn door zijn vermeende, eenzijdige analyse van het confucianisme als politieke theorie,


in de jaren daarna werd in Singapore gekozen voor bevoorrechting van de Chinese taal en erfgoed, met als meest in het oogspringend de publieke propaganda voor de (Mandarijns) Chinese taal. Partijleider en Eerste Minister Lee Kuan Yew sprak zich openlijk uit voor het Confucianisme als staatsleer, maar in de praktijk bleek men veel geïnspireerd door de harde leer van legalistische denkers als Han Feizi (www.geledraak.nl/html/page286.asp) uit de derde eeuw v. Christus ,die juist pleitten voor versterking van de staatsmacht door wetgeving en harde straffen. Sommigen zien Lee - en diens opvolgers - als een moderne Legalist die, met het oog op de uitbouw van een sterke, competitieve en vooral rijke staat, het ideaal van natievorming laat varen door hoog in te zetten op etnische concurrentie. En daarmee tegelijk de roep om politieke liberalisering probeert de kop in te drukken. Daniel Bell heeft deze ontwikkelingen in 1990 uiteraard niet kunnen voorzien, maar werd in 2009 geconfronteerd met het (weer) paradoxale feit dat, ondanks de verregaande repressie, de harde hand van de staat en de meedogenloze concurrentie en sociale ongelijkheid, verreweg de meeste Singaporezen zich wel degelijk verbonden weten met hun staat en bereid zijn, eventueel, daarvoor te sterven. Hoe kan dat?

Singapore 1 : Individualisme als gemeenschapsideaal




Waarom de identiteit van een stad ertoe doet in tijden van mondialisering. Dat is de ondertitel van The Spirit of Cities (2011) waar ik deze blog mee begonnen ben. Vanuit welke bronnen wordt de identiteit van een megastad als Singapore gevoed? Daarover gaat het essay: ‘Singapore, city of nation building (The Spirit of Cities, 78-110)’. Vind ik een van betere hoofdstukken, vooral omdat Bell hier, vanuit persoonlijke ervaringen een ontnuchterend beeld geeft van de politiek-ideologische achtergronden van de snelle opkomst van een Zuidoost/Aziatisch land als economische macht. Singapore is een van de laatste stadstaten ter wereld (Monaco, Vaticaanstad), een onafhankelijke republiek uitgeroepen na de vrij abrupte uitstoot in 1965 uit de federatie met het koninkrijk  Maleisië. Sindsdien is wordt het land bestuurd door de PAP (People’s Action Party) o.l.v. Lee Kuan Yew en zijn familie en clan. In het verhaal over Singapore staat niet de economische opkomst centraal - waarin overigens een hier niet vermelde, cruciale rol was weggelegd voor de Nederlandse econoom Albert Winsemius, de vader van de bekende Pieter Winsemius - maar veel meer de formulering en (meedogenloze)  doorvoering van een code van morele waarden die verschillende bevolkingsgroepen (China, India, Maleisië) zou moeten omsmeden tot patriottische burgers. De code bestaat uit drie kernwaarden: materieel welzijn; multi-ethnische samenleving en, tenslotte, meritocratie als bestuursvorm. En de paradox die Daniel Bell  als politiek filosoof bezighoudt is dat uitgesproken dit op saamhorigheid en het locale toegesneden, natie verbindend programma, in de praktijk heeft geleid tot een extreem individualistische en vooral materialistische samenleving.


In Singapore heeft zich binnen enkele decennia de overgang voltrokken van een Derde Wereld- naar een Eerste Wereldland. De drijfveer achter dit economische wonder was de gedachte dat economische welvaart de gunstigste condities schept voor het verenigen van een door etnische tegenstellingen verdeelde, (nieuwe) natie. Door de overheid werd vanaf de jaren zestig, een ambitieus programma van economische opbouw gelanceerd, gericht op het aantrekken van externe investeringen en export industrie, gefaciliteerd door de aanleg van nieuwe, fysieke infrastructuur en uitbouw van (selectieve) collectieve voorzieningen op gebied van huisvesting en sociale zekerheid. Een ogenschijnlijk socialistische welvaartspolitiek waarbinnen, ter waarborging van een stabiel en veilig ondernemingsklimaat, geen ruimte was voor de inbreng van als stoorzenders beschouwde partijen zoals vakbonden of linkse oppositie. Door de toenemende politieke repressie en, vooral, de opvallende inmenging van de overheid in private aangelegen - van het stimuleren en ondersteunen van hoogopgeleide moeders tot het verbieden van de productie en gebruik van kauwgum - werden de doelstellingen van een op saamhorigheid en gemeenschapsvorming gerichte politiek volledig onderuit gehaald. Het tegenovergestelde gebeurde: Singapore ontwikkelde zich tot een soort ‘airco-samenleving’, een maatschappij waar individueel comfort en centrale controle hand in hand gaan en waar totale beheersing van de omgeving betaald wordt met de prijs van individuele autonomie. Tot hiertoe zou de indruk kunnen ontstaan van een droog en deels bekend verhaal, maar dat is het niet. Bell vlecht zijn eigen (korte) ervaringen als hoogleraar politieke theorie aan de universiteit van Singapore door de tekst heen, en bereikt daarmee dat de lezer indringend wordt geconfronteerd met de effecten van  natievorming als dominant ethos op het dagelijks leven.

zaterdag 14 september 2013

Op zoek naar het 'ethos' van de stad



Terug naar The Spirit of Cities  Vraag twee is natuurlijk, hoe kwamen de auteurs tot hun keuze van steden, en aan de hand van welke criteria.  Als niet-historici hebben ze  gekozen voor een even verrassende als simpele aanpak. Hun keuze werd voor een deel bepaald door de  vertrouwdheid van beide auteurs met steden als Jeruzalem, Singapore, Montreal, Oxford en Beijing, steden waar ze of zijn opgegroeid, hebben gestudeerd of gewerkt. Andere zoals New York, Parijs en Berlijn hebben ze samen bezocht en daarvan geven ze in de tekst een met vaak triviale anekdotes opgesmukt verslag. Maar er zijn ook meer ‘objectieve’ criteria in het geding. Beiden zijn vooral geïnteresseerd in steden wier ethos gerelateerd kan worden aan thema’s in het huidige politieke denken. Wat kunnen steden - in vergelijking van nationale staten -  ons leren als het gaat om zulke thema’s als het nastreven van economische welvaart (Hong Kong) of ambitie (New York)? In hun eigen woorden:’we hebben gekozen voor steden die zich lenen voor politiek-filosofische speculaties’. Als je in Montreal bent kun je er niet omheen te denken aan taal en politiek en in Jersalem over religie en politiek en in Singapore over het dictaat van de nationale stadsstaat. Om daar greep op te krijgen is er het nodige literatuuronderzoek gedaan, naar de geschiedenis, economie en politieke verhoudingen. Maar de essentie van hun werkwijze is toch dat zij zich vooral door de steden zelf hebben laten inspireren.Door wat de stad en haar gebouwen, parken en wegen zelf te vertellen hebben, door gewoon rond te wandelen en te praten met stedelingen - van deskundigen tot taxichauffeurs. Door deze meer subjectieve en minder geplande manier van filosoferen, functioneren de stad en haar bewoners niet alleen als bron van informatie maar vooral ook van inspiratie. Methodisch gesproken is deze aanpak verwant aan die van Walter Benjamin die, in de voetsporen van Baudelaire, al flanerend over de boulevards en winkelpassages van Parijs, de werkelijkheid van de moderne warenmaatschappij probeerde te betrappen. Maar tegelijk distantiëren zij zich van Benjamin omdat zij, zoals ze zelf beweren, in de meeste steden rondlopen zonder al te veel vooraf opgestelde hypotheses of theorieën. Daarmee komen ze dichter in de buurt van Michel de Certeau die in zijn L’Invention du Quotidien (1980) uitlegt dat iemand die zonder enig vooropgezet plan of bedoeling door de stad loopt (dérive), de door planners en instituties ‘opgelegde’ strategieën doorkruist en daarmee meer kans maakt op authentieke ervaringen van wat de stad is en voorstelt. In hoeverre de auteurs daar ook werkelijk in slagen, wil ik onderzoeken in een van de volgende blogs waarin ik vooral hun ervaringen en ontdekkingen in respectievelijk Singapore en New York wil natrekken.

Kosmopolitisch Communitarisme



In de inleiding op The Spirit of Cities komen twee vragen aan bod: waarom is er nu zoveel aandacht voor de stad en voor datgene wat individuele steden drijft en mensen samenbindt? En vraag twee: hoe kom je daar als onderzoeker achter? Via welke vragen en technieken? Eerste vraag: als politiek theoretici zijn zij geraakt, mede op grond van eigen ervaringen in verschillende steden (Singapore, Beijing, Montreal, Jerusalem, Oxford) door de behoefte van mensen om, in een sterk globaliserende wereld waarin op tal van terreinen van de samenleving - onderwijs, nieuwsvoorziening, architectuur - nivellering en uniformering toeslaan, zich terug te vinden in een saamhorigheid die bijzonder, afwijkend en verscheiden is. En vanuit die bijna noodzaak zich snel identificeren met de eigenaardigheden van de omgeving waarin ze zijn opgegroeid, wonen of werken. Steden zijn sociale eenheden die door hun geschiedenis, gebouwde vorm en economische diversiteit - beter dan nationale staten of provincies - functioneren als symbolen van weerstand tegen de vervlakkende tendensen van globalisering en vrije markt economie. En dat is ook een van de redenen waarom steden (politici, ondernemers, bewoners) denken, tijd en geld investeren om hun unieke ethos te koesteren en te propageren als datgene wat mensen - soms van generaties terug - kenmerkt en samenbindt. Tot zover niets nieuw onder de zon. Wel is nieuw dat beide auteurs naar het ‘ nieuwe lokale’  kijken vanuit een kosmopolitisch perspectief. Dat betekent dat ze niet geïnteresseerd zijn in die vormen van stedentrots die geheel naar binnen gekeerd zijn en eenzijdig afwijzen wat van buitenaf komt: ‘‘we concentreren ons op steden met een ethos dat openheid en wereldwijde solidariteit niet uitsluit. Als het is gebouwd op xenofobie, racisme of discriminatie zijn we niet geïnteresseerd’. Maar met kosmopolitisch bedoelen ze vooral de bijdrage die steden, juist door hun onderling verschillende soorten van ethos - door hun diversiteit aan persoonlijkheden - aan de cultuur van de wereld leveren. Ik citeer: ‘kortom, een ethos draagt bij aan de diversiteit die het sociale leven van de mensheid zo waardevol en interessant maakt. Het is voor een deel een esthetisch genot - verscheidenheid aan steden levert een fraai schetsbeeld van de wereld op. Maar er zit ook een morele kant aan verscheidenheid: diversiteit aan steden verruimt de mogelijkheden voor allerlei vormen van sociaal en politiek leven’. Kosmopolitisme  impliceert dan ook vertrouwdheid met het ethos van meerdere steden en is in dat opzicht noodzakelijkerwijs complementair aan het ‘communitarisme’  - gemeenschapszin - dat zonder loyaliteit naar buiten al snel benauwend en zelfgenoegzaam dreigt te worden. Kort samengevat: kosmopolitisch communitarisme in de betekenis die met name Bell daaraan geeft, staat voor de politieke en maatschappelijke betekenis van datgene wat bewoners van bepaalde steden collectief bij elkaar houdt en motiveert - vaak niet meer dan een mentaliteit die het doen en laten van en in de stad domineert. Maar die bepaaldheid door het locale sluit meervoudige lidmaatschappen en verwantschappen - met andere steden, nationaliteiten of gemeenschappen - geenszins uit. Op die manier gedefinieerd, dringt zich de vergelijking op met  de wijze waarop de Duitse politiek socioloog Ulrich Beck, de (stedelijke) werkelijkheid van vandaag beschrijft als een die zelf door en door kosmopolitisch is geworden. Anders gezegd: de verschillen tussen Bell c.s. en Beck vallen samen met het cruciale onderscheid tussen kosmopolitisme en kosmopolitisering. Bell & de Shalit doen een beroep op het kosmopolitisme, op het verlichtingsideaal als een ethisch-normatieve opgave  (Kant, Habermas) terwijl Beck zich houdt aan de feiten, aan het sluipend proces van kosmopolitsering waarmee van onderaf de werkelijkheid van het dagelijks leven - op straat, in de supermarkt, via de media, in de politiek etc. -  wordt doordrongen. Stedelingen leven in een gedeelde werkelijkheid - die van het locale, maar zijn tegelijk, ongewild en noodgedwongen ook wereldburger -  en als socioloog is Beck geïnteresseerd in de effecten van die gespletenheid op de mentaliteit en handelen van stedelingen. In de FAZ van 6 september 2013 een mooi, samenvattend artikel over ‘Das Zeitalter der Kosmopolitisierung’- een eerste artikel in te publiceren serie. Zie ook zijn uitvoerige website waaruit blijkt dat dit ‘zijn’ thema van de afgelopen tien jaar is: (.http://www.ulrichbeck.net-build.net/index.php?page=start). In een latere blog kom ik op Ulrich B Beck terug!  



Wat betekent: civicism ?

Bell & de-Shalit komen beiden uit de hoek van de politieke theorie, de laatste beweegt zich vooral met normatief-ethische kwesties op het gebied van het milieu. Vanuit hun vak houden zich bezig met zulke vraagstukken als: wat is een staat, wat is vrijheid, hoe kan een samenleving rechtvaardig worden ingericht en bestuurd. Ze interesseren zich grofweg voor vraagstukken  die vanaf Aristoteles - Politeia - via Hannah Arendt tot aan Peter Sloterdijk en Ulrich Beck aan de orde komen. De vraag die aan dit boek ten grondslag is: heeft het zin en is het realistisch om te denken dat steden specifiek ‘andere’ waarden in de wereld representeren. Het antwoord is: ja, steden - niet alle - staan voor verschillende sociale en politieke verworvenheden en waarden. Die bepalen de ‘geest’ of beter gezegd, het ethos van een stad. Ik heb de indruk dat de idee om op die manier over steden te denken vooral afkomstig is van de-Shalit die in 2003 een essay over de klassieke tegenstelling tussen stedelijke en anti-stedelijke sentimenten en de intellectuele herkomst daarvan, waarbij de stad New York als toetssteen - beter: steen des aanstoots -  is genomen. In zijn paper onderzoekt hij hoe en door wie en wat een stad als New York zich laat betrappen op haar specifieke ‘ethos’ ,haar door de tijd heen, collectieve gedrevenheid. Ik wil zelf het woord identiteit in dit verband even niet gebruiken. De-Shalit stelt dat steden niet alleen in materiële zin kansen en mogelijkheden bieden, maar hun waarde (ethos) ook en vooral ontlenen aan de mogelijkheden zij presenteren ‘for living a life of high quality - the latter being defined in terms of common or shared values’. In de inleiding vatten de beide auteurs de betekenis van dit begrip samen en en gebruiken daarvoor het woord: civicism - in goed Nederlands: stedentrots. Misschien is stadstrots beter, ik weet het niet. Beide termen zijn lichtelijk omgeven door een sfeer van afschermen en van buiten sluiten van datgene wat zogenaamd niet eigen aan de stad is. Maar daar verzetten de beide auteurs van het boek zich juist tegen. Overigens, in een mooi interview in de laatste aflevering van Stadsgeschiedenis laat Jan Nijman, geograaf en directeur van het Amsterdamse Centre for Urban Studies, zich in vergelijkbare termen uit over de stad. Op een vraag van Petra Brouwer over hoe hij denkt over de verhoudingen tussen de mondiale en lokale schaal, en hoe hij, vanuit zijn eigen  ervaringen, in dit verband de verschillen inschat tussen bijvoorbeeld Amsterdam, Miami en Mumbai, antwoordt hij: ‘die vraag wordt me vaker gersteld, en als ik het in soundbites moet zeggen: Amsterdam is cool, Miami is hot en Mumbai is spicy. Je kunt er natuurlijk moeilijk je vinger op leggen maar het ‘gevoel’ van een stad is enorm belangrijk voor de inwoners en voor het imago van de stad in de wereld. Voor mij is het interessante van deze drie plekken dat ze zo verschillend zijn’.

Stadsgeschiedenis op de schop !


Het idee om zelf een weblog te openen, is ontstaan tijdens het schrijven van een recensie van het dit jaar verschenen Cities in World History (2013), onder redactie van Peter Clark. Hoewel ik nogal wat kritiek heb op de zelfgenoegzaamheid van Clark als stadshistoricus, en het gebrek aan engagement of beter nog op de academische aanpak van het project, is het boek een ware goudmijn voor iedereen die zich interesseert voor steden, met name ook buiten Europa. Voorlopig heb ik drie onderwerpen geselecteerd waar ik me de komende tijd op wil richten: de groeiende betekenis van archeologie en haar vele subdisciplines voor methode en vooral ook theorie van het stadsonderzoek. Ik ben ervan overtuigd dat niet de stadsgeschiedenis - zoals ik eerst dacht - een schakel functie in het brede veld van stadsonderzoek kan spelen, maar dat die rol intussen is overgenomen door de archeologen - niet per se stadsarcheologen. Ik denk bijvoorbeeld aan iemand als Michael Smith die keer op keer vanuit zijn onderzoek naar vroege (stads) cultuur in Meso-Amerika verbindingen legt met contemporaine stedelijke onderwerpen. Misschien moet ik wat breder uitkaderen en me bezighouden met de vraag naar de geschiedenis van de kennis over de stad. Zie een recent debat in een Franse blog (Metropolitiques).  Een ander thema dat door de lezing van Cities in World History extra actueel is geworden is dat van steden in (Zuidoost) Azië, met name door de bijdrage van Peter Rimmer en Howard Dick, van huisuit economisch geografen. Die interesse is nog verder aangewakkerd door de recente lezing van Daniel Bell & Avner de-Shalit hun intrigerende The Spirit of Cities (2011) met hoofdstukken over o.a. Singapore en Hong Kong. De verbindende schakel zou kunnen zijn de verfrissende entree in het stadsonderzoek van voor mij wat vreemde disciplines als politiek theoretici/filosofen, politiek economen en economisch geografen, ik wil ze uiteraard niet als nieuwkomers bestempelen, maar wijzen op hun bijna antropologische aanpak waarmee ze in de buurt komen van recente trends in Duitstalige stadssociologie (Lindner).  Wat me ook fascineert is de zekere mate van ‘ naïviteit’  - misschien is onbevangenheid een beter woord - waarmee ze het terrein van stadsonderzoek betreden, de argeloosheid die uit de verschillende interviews en artikelen door en over hen zijn geschreven rond de publicatie van hun gezamenlijke boek. Voor sommigen is het zelfs teveel, zoals voor Alexander Tzonis die in een recente kritiek zo zijn twijfels heeft over met name de impressionistische manier waarop de beiden onderzoekers menen greep te kunnen krijgen op de collectieve mentaliteit van een stad. Maar vooral ook over de waarde of zin van het monteren van het per hoofdstuk doorlopende (levens) verhaal van de beide auteurs. Oppervlakkig gezien is het boek, methodisch-literair zo men wil, een mix van Teju Cole’s Open City en Karl Schlögel’s boek over Moskou. Alle vier beroepen zich uiteindelijk op Walter Benjamin’s opvatting over een ‘verhalende’ geschiedschrijving.