Ze hebben daar drie argumenten voor: met hun boek willen ze, op de eerste plaats, aantonen dat in tijden van groeiende mobiliteit en mondialisering wel degelijk vormen van collectiviteiten mogelijk zijn met de politieke potentie om zich te weren tegen de ‘uitwassen’ van homogenisering en uniformering. Steden beschikken over dat vermogen en bieden door hun per stad verschillend milieu en leefpatroon, individuen houvast en stabiliteit. Een ander argument is dat de beide auteurs, als politiek theoretici, denken dat steden, juist door hun ethos als collectieve mentaliteit, een stevig tegenwicht zouden kunnen bieden tegen allerlei (reactionaire) excessen van patriottisme en vooral nationalisme. Als mensen een sterke binding met hun stad hebben - en daar hun eigen persoonlijke ‘netwerken van eigen makelij’ kunnen uitbouwen - zijn ze minder vatbaar voor chauvinistische gevoelens voor volk en natie. Het derde argument, tenslotte, is van specifiek politiek-filosofische aard: steden zijn (van oudsher) betere en vooral effectiever vormen van politieke organisatie dan nationale staten, zeker binnen de moderne samenleving. Steden met een uitgesproken ethos zijn in staat om politieke beslissingen te nemen en doelstellingen te realiseren die op nationaal niveau niet (meer) haalbaar zijn, zoals bijvoorbeeld het oplossen van mobiliteitsproblemen, die van veiligheid, milieu en vooral klimaatverandering. Een statement dat overigens dat ondersteund wordt door een recent UN-Habitat State of the World Cities waarin gedetailleerd wordt ingegaan oop Cities: Remedy to the Global Crises (State of the World Cities, 2013, X). Steden zijn bovendien ook goed in staat om zulke spectaculaire internationale evenementen te organiseren zoals Olympische Spelen en Wereldtentoonstellingen die dan steevast worden geassocieerd met de stad - en minder met het land - waar die hebben plaats gevonden.
Het zijn dit soort argumenten - die betrekking hebben op de veranderde, bestuurlijke verhoudingen tussen steden en globalisering en netwerksamenleving - die hebben geleid tot een steeds grotere inbreng van bestuurskundige en politiek-filosofische disciplines binnen het bredere terrein van de stadsstudies. Dat begint al bij de stadsgeschiedenis waar de politiek-bestuurlijke kant van de stad tot voor kort, sterk verwaarloosd is. Illustratief voor het nieuwe elan is de enthusiaste ontvangst van de Engelse vertaling van één van de standaardwerken op dit terrein, Métamorphoses de la Cité (2009), van Pierre Manent zie: http://chronicle.com/article/Is-the-Nation-State-Dying-/141301/.

En ik denk dat, ondanks de kritiek die er wel degelijk op de 'impressionistische' aanpak van Bell en de-Shali is geuit - onder andere door de architectuurtheoreticus Alexander Tzonis - The Spirit of Cities door de mix van anecdote, geschiedenis en theoretische reflectie, niet alleen een andere omgang met steden voorstelt maar, juist daardoor, ook het door academisme bedreigde vakgebied van stadsstudies, een nieuwe impuls heeft gegeven. Voor de kritiek van Tzonis en het antwoord daarop van Bell, ga naar: http://www.booksandideas.net/Cities-Collective-Mentalities.html