Waarom de identiteit van een stad ertoe doet in tijden van mondialisering. Dat is de ondertitel van The Spirit of Cities (2011) waar ik deze blog mee begonnen ben. Vanuit welke bronnen wordt de identiteit van een megastad als Singapore gevoed? Daarover gaat het essay: ‘Singapore, city of nation building (The Spirit of Cities, 78-110)’. Vind ik een van betere hoofdstukken, vooral omdat Bell hier, vanuit persoonlijke ervaringen een ontnuchterend beeld geeft van de politiek-ideologische achtergronden van de snelle opkomst van een Zuidoost/Aziatisch land als economische macht. Singapore is een van de laatste stadstaten ter wereld (Monaco, Vaticaanstad), een onafhankelijke republiek uitgeroepen na de vrij abrupte uitstoot in 1965 uit de federatie met het koninkrijk Maleisië. Sindsdien is wordt het land bestuurd door de PAP (People’s Action Party) o.l.v. Lee Kuan Yew en zijn familie en clan. In het verhaal over Singapore staat niet de economische opkomst centraal - waarin overigens een hier niet vermelde, cruciale rol was weggelegd voor de Nederlandse econoom Albert Winsemius, de vader van de bekende Pieter Winsemius - maar veel meer de formulering en (meedogenloze) doorvoering van een code van morele waarden die verschillende bevolkingsgroepen (China, India, Maleisië) zou moeten omsmeden tot patriottische burgers. De code bestaat uit drie kernwaarden: materieel welzijn; multi-ethnische samenleving en, tenslotte, meritocratie als bestuursvorm. En de paradox die Daniel Bell als politiek filosoof bezighoudt is dat uitgesproken dit op saamhorigheid en het locale toegesneden, natie verbindend programma, in de praktijk heeft geleid tot een extreem individualistische en vooral materialistische samenleving.
In Singapore heeft zich binnen enkele decennia de overgang voltrokken van een Derde Wereld- naar een Eerste Wereldland. De drijfveer achter dit economische wonder was de gedachte dat economische welvaart de gunstigste condities schept voor het verenigen van een door etnische tegenstellingen verdeelde, (nieuwe) natie. Door de overheid werd vanaf de jaren zestig, een ambitieus programma van economische opbouw gelanceerd, gericht op het aantrekken van externe investeringen en export industrie, gefaciliteerd door de aanleg van nieuwe, fysieke infrastructuur en uitbouw van (selectieve) collectieve voorzieningen op gebied van huisvesting en sociale zekerheid. Een ogenschijnlijk socialistische welvaartspolitiek waarbinnen, ter waarborging van een stabiel en veilig ondernemingsklimaat, geen ruimte was voor de inbreng van als stoorzenders beschouwde partijen zoals vakbonden of linkse oppositie. Door de toenemende politieke repressie en, vooral, de opvallende inmenging van de overheid in private aangelegen - van het stimuleren en ondersteunen van hoogopgeleide moeders tot het verbieden van de productie en gebruik van kauwgum - werden de doelstellingen van een op saamhorigheid en gemeenschapsvorming gerichte politiek volledig onderuit gehaald. Het tegenovergestelde gebeurde: Singapore ontwikkelde zich tot een soort ‘airco-samenleving’, een maatschappij waar individueel comfort en centrale controle hand in hand gaan en waar totale beheersing van de omgeving betaald wordt met de prijs van individuele autonomie. Tot hiertoe zou de indruk kunnen ontstaan van een droog en deels bekend verhaal, maar dat is het niet. Bell vlecht zijn eigen (korte) ervaringen als hoogleraar politieke theorie aan de universiteit van Singapore door de tekst heen, en bereikt daarmee dat de lezer indringend wordt geconfronteerd met de effecten van natievorming als dominant ethos op het dagelijks leven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten