dinsdag 25 februari 2014

Pakhuis Jaren Vijftig



Kees Schuyt & Ed Taverne

‘Waar was ik in de jaren vijftig? Mijn grootvader zie ik haarscherp voor mij, bezig aan de annotatie van Quacks Het socialisme, personen en stelsels, mijn vader al wat verbleekter, opgerichter bewegend, maar ikzelf? Voor mij zijn de vijftiger jaren geen verzameling sportplaatjes, fietsvlaggetjes of filmsterrenfoto’s, maar het tegendeel van een verzameling, het grote vergeten. Er is eenvoudigweg niets. Nu denk ik dat dit misschien juist een kenmerk van die periode is. De herinnering functioneert tenslotte alleen daar waar beweging is, de dingen veranderen’.
Acht jaar voordat de politicoloog Stuurman zijn polemisch artikel over ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig’ schreef, bedacht Bernlef in De man in het midden (1976) een personnage voor wie de jaren vijftig – die van zijn jeugd in het kille Haarlem-Noord – compleet zijn uitgewist. Geen tucht of ascese, geen gezapigheid of zelfvoldaanheid, geen rust en stabiliteit laat staan opwinding of heroïek: de kleinzoon uit Bernlefs beklemmende roman herinnert zich helemaal niets. Een tot stilstand gekomen samenleving laat immers geen sporen na, geen tekens of beelden die het geheugen opnieuw zouden kunnen activeren. De jaren vijftig hebben eenvoudigweg niet bestaan!

In de tijd dat Bernlef aan zijn roman werkte, waren de jaren vijftig nog nauwelijks onderwerp van serieus historisch onderzoek, maar in de literaire verbeelding was de toon allang gezet. Literatuurhistorici als Anbeek, Ruiter en Wilbrink hebben intussen de vele niet zelden tegenstrijdige sfeerbeelden onthuld waarmee de naooorlogse roman en poëzie de jaren vijftig hebben omgeven: die van saaie somberheid en verveling, maar ook van ontluistering, maatschappelijke impotentie en, in mindere mate, van voortvarendheid, vrije geluiden en zelfs van ‘stille’ revolutie. Kunstenaars – die van de Experimentele Groep, Cobra en de Vijftigers – zijn de eersten die ‘de jaren vijftig’ zijn gaan zien als een metafoor die op ingenieuze wijze kon worden ingezet om het experimentele en vernieuwende karakter van hun schilderijen, romans en gedichten beter in de publiciteit te brengen. Daarbij aan de zijlijn geholpen door een kleine schare van kritische intellectuelen als Kousbroek, Hofland, Vrijman en Blokker die de artistieke obsessie voor de schaduwzijden van de Nederlandse samenleving in de jaren vijftig van een bredere maatschappelijke en cultuurkritisch dimensie voorzagen. Het wederopbouwpessimisme van de jaren vijftig heeft twee bijna complementaire stemmen: weerzin tegen de artistieke mentaliteit in ‘herrijzend Nederland’ waarin het door crisis en oorlog opgelegde isolement eerder leek te worden bevestigd dan doorbroken. Maar tegelijk ook: verbijstering en argwaan jegens de opkomst van ‘de periode der nieuwe gelijkmatigheid’ en het geloof in de mythe van de nieuwe vooruitgang. De eerste komt uit de mond van ‘de experimentele jongens’ rond Gerrit Kouwenaar, een geluid dat misschien wel het indringendst is verwoord door Remco Campert in zijn gedicht

Te hard geschreeuwd?

Nu Roland Holst oud geworden is
en vieregelrijmen wisselt met Vestdijk
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door het puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
nooit wijzer wil worden.
Een stem, die door alle huizen zingt
Het water doet overkoken en
De stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
Door de buizen van de vermoeide stad
En die antennedraden op maanlichtdaken
Doet trillen, trillen, trillen…
Zo’n stem, eerder rusten wij niet.

Met hun exuberante uitdrukkingsvormen, hun obsessie voor het experimentele, lichamelijkheid en spontaniteit maar ook door het  zoeken naar eigen ‘media’ als samenkomsten in Europese huiskamers en ateliers, het reizen en zwerven door steden tussen ‘café, het museum en vriendenkring’ hebben de experimentele schrijvers en dichters de eerste werkelijke naoorlogse culturele doorbraak bewerkstelligd. Daarover zijn intussen tal van proefschriften verschenen. Maar tegelijkertijd zijn zij – juist door het demonstratieve karakter van hun ‘zelfbewuste ongehoorzaamheid’-  de ontwerpers van de mythe van de jaren vijftig als die van het ‘vredig Nederland’. En het lijkt erop alsof die mythe, naarmate de Vijftigers zelf vergrijzen, steeds hardnekkiger wordt. Dat begon al met de publicatie van De Beweging van Vijftig, het tiende deel der Schrijvers Prentenboeken (1965) met de inleiding van Simon Vinkenoog en heeft een voorlopig hoogtepunt bereikt in het door H.J.A. Hofland en Tom Rooduyn samengestelde Dwars door puinstof heen (1997). Sprekend over de nieuwe toon in de naoorlogse letteren in Nederland, laat Campert zich ontvallen: ‘De wereld zag er kort na de oorlog slordig uit, kaal, niet iets waar je direct greep op had. Ik was me voortdurend zeer sterk bewust van dat hele grote platgebombardeerde land naast ons. In 1947 heb ik een reis gemaakt, een schooluitwisseling, naar Praag. Op doorreis door Duitsland geloofde ik mijn ogen niet. Afschuwelijk, hoezeer je misschien dacht in termen van ’verdiende loon’; dat viel weg toen ik die verschrikkingen, die verlorenheid zag. Ik vind het nog altijd een wonder dat Europa er zo snel min of meer bovenop is gekomen; het Marshall-plan op zichzelf was al een wonder. En als je de Belgische grens over ging, kwam je in een andere wereld. In Nederland werd bezuinigd, er was niks. En ook op dat niks werd nog bezuinigd. Maar je was nog geen vijf kilometer de grens over, of je kon te kust en te keur alles kopen. Je zag sjieke dames. Wij hebben nog jarenlang onder het bonnensysteem geleden, tot in de jaren vijftig. Godverdorie, wat een klotetijd’.

Het verzet van de Beweging van Vijftig – een enkele uitzondering daargelaten – was eerder rebels cultureel dan actief politiek. En heeft ook niet geleid tot een andere kaart van Nederland maar wel tot de psychogeografische verkenning van een andere werkelijkheid dan die van het direct waarneembare Nederland. Constants utopisch project New Babylon beweegt zich precies op dit breukvlak.Wat hier over de Vijftigers wordt beweerd, geldt eigenlijk voor de hele literaire en beeldende kunst in de eerste decennia na de Tweede Wereld Oorlog: men was niet of nauwelijks geïnteresseerd in een bewuste en esthetisch vernieuwende verbeelding van de dagelijkse werkelijkheid van een accelererend Nederland. Pas vanaf 1960 – aan het begin van de jaartelling van de welvaart – werd de intuïtieve en artistieke weerzin tegen ‘vredig Nederland’ uitgebouwd tot een politiek-literair-journalistieke aanval op wat toen algemeen ‘het Bestel’ werd genoemd. Treffende voorbeelden van deze nieuwe denkcultuur vanwaaruit de nieuwe generatie van babyboomers, de ‘generatie van het gas’ veel inspiratie zou putten, zijn enkele geschriften van H.J.A. Hofland. In 1960/63 verscheen de in ‘pessimistische stemming’ geschreven Opmerkingen over de chaos, een op Amerikaanse leest (Bell, Galbraith) geschoeide aanval op de politieke structuur en stemming van de nieuwe welvaartdemocratie en haar bedriegelijke belofte van een ‘misschien wat slome maar eeuwige harmonie’. Tien jaar later gevolgd door het veel bekender geworden Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (1972). Wat deze teksten interessant maakt, zeker die van De Chaos, is de haarscherpe diagnose van het conservatief conservatisme van het Bestel en alle daarbij behorende, zowel verhullende als repressieve technieken op gebied van taal (‘eufemistentaal’), omgangsvormen, bedrijfsvoering en publieke beeldvorming. En, in het verlengde daarvan, de analyse van de even machteloze als consoliderende rol van de (linkse) intellectueel daarbinnen.  Onder de beschouwende blik van Hofland groeiden de lange jaren vijftig uit tot een bijna angstaanjagend ‘Systeem’ waarin het simultaangebeuren van koude oorlog, economische groei en de vestiging van de welvaartsstaat is uitgemond in een even paradijselijk als gepanserde toestand. Een ontluisterend en onomkeerbaar feit waartegen Hofland zich teweer stelt  door vernuftige theorieën zoals in 1960 die over de chaos, een ‘rebelsheid zonder doel’, een op Provo anticiperende vorm van utopisme waarin stadsbewoners – niet de autoriteiten – zelf de noodtoestand afkondigen en voor drie dagen hun lot in eigen handen nemen: ‘er is een utopie denkbaar, die drie dagen van deze vrijheid op een heel leven in het vooruitzicht stelt; drie dagen in een stad vol ordeloze mensenmassa’s, glasscherven, schroeilucht, afgebroken tramdraden, omgegooide auto’s en mogelijk de gezagdragers aan de lantaarnpalen. De burgers hebben hun orde in elkaar getrapt als een kind zijn zandkasteel. Ze kunnen diep ademhalen op een puinhoop, een oord met een graad van volmaaktheid, waarvan geen wereldhervormer heeft gedroomd’. In 1972 kwam Hofland met de minder ludieke theorie ‘van de derde revolutie’, die van de dekolonisatie van het dagelijks leven en van een nieuwe techniek van machtsuitoefening. Deze theorie kent twee beslissende momenten: die van actie  ‘tegen lawaai of stank van een fabriek, een onbeveiligd kruispunt, onverhoedse benoemingen of ontslagen, fusies of bedrijfssluitingen’ en, vervolgens, die van de publiciteit waarbij met name de democratiserende stem van de televisie wordt bedoeld. De televisie heeft, in veel sterkere mate dan de traditionele technieken van de dagbladpers, bijgedragen aan de dekolonisatie van het dagelijks leven ‘door een alomvattende reportage van de samenleving’. Sterker nog: met de televisie heeft de ‘de eerste werkelijke geschiedschrijving van het volk’ een aanvang genomen, zoals de succesvolle uitzendingen over de bezetting, de jaren dertig en programma’s over oorlogsmisdaden hebben laten zien. En aan welke reeks ook de televisie documentaires kunnen worden toegevoegd die Hofland zelf, samen met Hans Keller in de jaren zeventig voor de VPRO-televisie maakte zoals het prachtige Vastberaden, maar soepel en met mate (1974). In diezelfde reeks hoort ook de het programma van Ad ‘s Gravesande en Rob Klaasman Hoe het Koninkrijk der Nederlanden er weer helmaal bovenop kwam en wat er daarna gebeurde…: de vijftiger en zestiger jaren (1977). In de Groningse Universiteitsbibliotheek meesmuilend gecodeerd als ‘collage van historisch filmmateriaal, waarbij de informatieve waarde ondergeschikt is aan het ironiserend commentaar van Jan Blokker’.

Met deze breed uitgesponnen beeldvertellingen kreeg de mythe van de jaren vijftig als die van ‘vredig Nederland’ en van ‘het land van voldongen feiten’ de status van een gemeenplaats. Het is niet duidelijk in hoeverre deze historisch-journalistieke belangstelling voor de jaren vijftig vervolgens beroepshistorici heeft geprikkeld om de cultuur van naoorlogs Nederland tot onderwerp van historisch onderzoek te maken. Hofland weet in het gelijknamige boek te melden dat de tv-uitzending Vastberaden, maar soepel en met mate, een onderneming was die een aantal beroepsvaderlanders en vakhistorici tot grote woede heeft gebracht. Wel staat vast dat onder de handen van historici van velerlei pluimage, het decennium een nieuw en fris gezicht heeft gekregen en is uitgegroeid tot een metafoor voor de ‘werkelijke’ cultuur van het dagelijks leven, in het bijzonder die van de massa en jeugd. Een vroeg symptoom daarvan is uiteraard het succes van de Experimentelen bij grote groepen lezers en de populariserende rol daarbij van de pocketboek uitgave van Rodenko’s Nieuwe griffels schone leien (1954). Een verder aanknopingspunt voor de opkomst van een minder politiek-moralistische en meer emotionele benadering van de jaren vijftig, zijn de activiteiten uit het kortstondige bestaan van de Stichting Jeugdssentiment ‘De Jaren 50’ (1966-1968) onder de bezielende leiding van Wim Noordhoek. Met radiouitzendingen, een ‘grote’ tentoonstelling en een ‘groot gedenkboek’ probeerde de stichting ‘gevoelens en sentimenten te documenteren.Emotioneel geladen materiaal in de vorm van dingen die als gevolg vande nieuwe welvaart dreigden te verdwijnen zoals ‘78-toerenplaten, broeken gemaakt uit een oud kostuum van je vader, de olieman van de Automaat, het was bod, de radiocultuur’; en, vervolgens in de vorm van gevoelens zoals die van angst en zuinigheid, volgens Harry Mulish het belangrijkste kenmerk van de periode ’50 en die ‘ onder invloed van de veranderingen in de internationale situatie en de economische voorspoed verbluffend snel plaats (hebben) plaats gemaakt voor de ontspanning en overvloed van ‘60’.De belangstelling van radio en krant voor de snelle opomst van de moderne consumptioemaatschappij en voor allerlei verschijnselen (uitwassen?) van de daarmee gepaard gaande dictatuur van de jonge generatie, kreeg in de jaren zeventig een eclatant vervolg in door de Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam verzorgde publicatie Ach ja…de jaren vijftig (1974),’een écht boek over het leven in de jaren vijftig’ waarin geprobeerd werd om met ‘ het beetje geluk dat toen heel gewoon was de kille jaren zeventig wat warmte te geven’. Dat dergelijke publicaties over de mentaliteit en materiële cultuur van met name de jeugd en aanverwante oppositionele bewegingen, uiteindelijk hebben doorgewerkt in de vakmatige geschiedschrijving over de jaren vijftig, zullen weinig historici geneigd zijn toe te geven.

Gepubliceerd in De Gids 166, 1, 2003, 944-955







maandag 24 februari 2014

Creatieve Destructie van de Europese Stad



Verschenen als recensie in: S + RO 01/2014, 57-59

A Blessing in Disguise. War and Town Planning in Europe 1940-1945
Jörn Düwel, Niels Gütschow, DOM Publishers, Berlin 2013

Zelden, of eigenlijk nooit, heb ik een boek gelezen waarvan de vormgeving en opmaak zo in tegenspraak zijn met de inhoud. A Blessing in Disguise. War and Town Planning in Europe 1940-1945 is een luxueus, zo niet triomfantelijk, uitgegeven boek over één van de meest dramatische gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog: de gerichte bombardementen op steden in Europa. Daarover is natuurlijk de afgelopen decennia het nodige gezegd en geschreven, zowel door architectuur- en planningshistorici, door geografen en economen, maar ik ken geen studie waarin zowel de bedenkers van de destructie als van het herstel en wederopbouw in één boek zijn samengebracht. En wat blijkt: als het gaat om het bombarderen en weer opbouwen van steden bedienen zowel vriend als vijand zich van dezelfde technieken en soms zelfs van dezelfde retoriek: die van euforie over het verdelgen van het kwaadaardige en van optimisme over de zuiverende werking daarvan voor het herstel van de stad.
Kernstuk van dit overigens chaotisch samengestelde boek is de beschrijving en analyse van de wederopbouw van de zwaar gebombardeerde steden in Nazi-Duitsland in de vorm van korte biografische overzichten van Kassel, Lübeck en vooral van stad Hamburg waar zelfs een afzonderlijk hoofdstuk aan wordt gewijd. Dat waren overigens de enige steden waar direct na de eerste zware luchtaanvallen in het voorjaar van ’42, lokaal voorbereidingen werden getroffen voor herstel en wederopbouw. Pas in oktober 1943 nam Hitler een officieel besluit over de wederopbouw van alle gebombardeerde steden in Duitsland en werd er een taskforce (Arbeitsstab) ingesteld met Albert Speer aan het hoofd. Ook toen ging het om zuiver technisch-infrastructurele ingrepen, beeldloze plannen die geen enkele boodschap hadden aan een toekomstig stads- en maatschappijbeeld. De relatieve onverschilligheid van de Nazi’s ten opzichte van de toekomst van de gebombardeerde steden in Duitsland staat in schril contrast met het Engelse publiciteitsoffensief dat direct na de eerste bombardementen in het voorjaar van 1940 losbarste, waarbij de getroffen bevolking van Coventry en London via pamfletten, tentoonstellingen en films werd uitgedaagd mee te denken aan de inrichting en organisatie van het dagelijks leven in de ‘stad van morgen’. Een euforie die, ironisch genoeg, aanhield tot het najaar van 1943, toen politici, ambtenaren en planners de bewoners van deze en andere getroffen steden moesten uitleggen dat er niet alleen geen geld maar ook niet voldoende juridische mogelijkheden waren voor het inlossen van deze schitterende visioenen van een nieuwe stad.
De hoofdstukken over de verschillende aanpakken van de wederopbouw van steden gedurende de oorlogsjaren in Duitsland en Engeland vormen het hart van het boek. Ze worden aangevuld met een beknopt maar uiterst informatief essay van J.-L. Cohen over de wederopbouw in Frankrijk onder Vichy en van Cor Wagenaar over de geschiedenis van de totstandkoming van het Basisplan van Rotterdam uit 1946. De bijdrage over de wederopbouwplanning van de Sovjets tijdens de oorlog (Kiev) is hoofdzakelijk documentair van opzet en dermate slecht geredigeerd dat het nauwelijks serieus kan worden genomen. Eerlijk gezegd: het meeste van wat in al deze hoofdstukken door voornamelijk architectuur- en planningshistorici te berde wordt gebracht, is bekend uit de nog steeds groeiende, internationale wederopbouwliteratuur. Met uitzondering misschien van overvloedige beeld- en vooral (Duitse) kaartmateriaal. Wat wel echt nieuw is en wat dit boek ook in zekere zin uniek maakt, is de aandacht voor twee, tot nu toe, onderbelichte onderwerpen. Het eerste is de grote, en tot nu verwaarloosde rol die andere experts dan architecten, planologen en politici hebben gespeeld bij de herinrichting van de stedelijke samenleving in Europa. De politiek en sociaal georiënteerde historici Stefan Cuperus en David Kuchenbuch laten in hun bijdragen overtuigend zien hoe in Engeland, Nederland en Zweden sociale hervormers van allerlei pluimage met verregaande voorstellen kwamen voor een radicale ‘herordening’ van het stedelijk leven langs lijnen van vooroorlogse, anti-stedelijke denkbeelden over gemeenschap, gezin en wijk. En hoe zij dankzij slimme coalities met politici, ambtenaren, ondernemers en kerkelijke autoriteiten, erin slaagden sociale interventies tot stand te brengen die het dagelijks leven van stadsbewoners meer op zijn kop zetten dan welke ruimtelijke interventie dan ook.
Het politiek en maatschappelijk succes van dergelijke ingrijpende maatregelen op gebied van de fysieke en sociale ‘herordening’ van de stad in opbouw heeft alles te maken met het uiterst negatieve beeld van de historische (binnen) stad zoals dat met name na de Eerste Wereldoorlog in brede lagen van de samenleving had post gevat. De stad had de nieuwe ontwikkelingen op gebied van esthetiek, hygiëne, communicatie en vooral oorlogsvoering niet kunnen bijhouden en was als brandpunt van vooruitgang verworden tot symbool van achterlijkheid, wanorde en decadentie. Steden werden zelfs een slecht en kwaadaardig karakter toegedicht. Zo schreef de New York Times enkele dagen na de Duitse capitulatie: ‘het verdwijnen van de Duitse hoofdstad is een signaal dat er in Duitsland een nieuwe beschaving op komst is. En weinig mensen zullen rouwen om de ondergang van deze weinig geliefde parvenu onder de Europese hoofdsteden’. Al lang voordat de eerste bom viel, was er aan weerszijden van het front massaal afscheid genomen van de stad als vorm van menselijke beschaving. Voorop natuurlijk de militair strategen die sinds de ‘succesvolle’ luchtaanvallen tijdens de Eerste Wereldoorlog overtuigd waren dat steden in oorlogstijd onverdedigbaar zijn. De militaire planners van de vernietigende luchtaanvallen maar ook de bommenexperts met hun gespecialiseerde kennis over de kwetsbaarheid van vijandelijke doelen op de grond: zij komen in de bekende wederopbouwverhalen zelden aan het woord. En dat is het tweede nieuwe thema dat in A Blessing in Disguise op aan de orde wordt gesteld. Het essay van de geograaf Kenneth Hewitt over de strategische tactieken van het onder de RAF opererende Bomber Command, is koel en analytisch van toon en legt daarmee op verbijsterende wijze de perverse, militaire logica bloot achter de door wetenschappers en militairen uitgedokterde luchtaanvallen met spring- en brandbommen.
Aan de hand van de ‘geslaagde’ verdelging van het Duitse Königsberg tijdens de nadagen van de oorlog laat Hewitt zien wat er gebeurt als totalitaire oorlogsvoering en totale planning samenkomen. Immers, niet alleen ontlokte het met de grond gelijkmaken van steden bij de militaire autoriteiten hetzelfde enthousiasme als bij van politici en stedenbouwers tijdens de wederopbouw: beide operaties veronderstelden ook, wilden ze succesvol zijn, dezelfde planologische kennis en vaardigheden. Hewitt geeft talloze voorbeelden van de inzet van gespecialiseerde geografische kennis over de kwetsbaarheid van de te bombarderen steden: waar en bij welke gelegenheden (feesten, markten, processies) de grootste concentraties van mensen te verwachten waren; waar zich brandbare materialen en stoffen bevonden en waar, hoe en wanneer de af te werpen brand- en springbommen de meeste burgerslachtoffers konden maken. Aan het eind van zijn relaas voert Hewitt het zwaar getroffen Königsberg ten tonele, eeuwenlang Pruisisch bolwerk, stad van Immanuel Kant (en Hannah Arendt). In de nadagen van de oorlog door de vereende krachten van Engelse bombardementen en Sovjet artillerie volledig met de grond gelijk gemaakt. Een stad zonder gebouwen en zonder bewoners. Als plek van verstilde leegte en nog niet ingevulde ruimtelijkheid de perfecte belichaming van de stadsvisioenen van militairen, planners en architecten.
Helaas kan het indrukwekkende essay van Hewitt de onvolkomenheden van het boek niet goedmaken. Het is kwalijk dat noch in de (summiere) inleiding noch in het rommelige nawoord geprobeerd wordt samenhang te brengen in de gespecialiseerde artikelen. Als wetenschappelijke publicatie gaat het ten onder door een gebrek aan visie en regie. Maar voor wie minder vertrouwd is met dit dramatische hoofdstuk uit de geschiedenis van de Europese stadsplanning, valt er genoeg  te ontdekken. Al was het maar dankzij het overvloedige en  royaal uitgevoerde cartografisch beeldmateriaal. Daarmee is het uiteindelijk toch een (duur) koffietafelboek geworden.

zie ook de recensie van Andreas Kilb in FAZ 21.08.2013



Martialis' Nachtkastje (2)




Poetica van de stad




De kern van Martialis’ oeuvre bestaat uit twaalf bundels (boeken) met ieder gemiddeld honderd epigrammen: korte, puntige gedichten met een verrassende pointe aan het slot. Daarin komende meest uiteenlopende onderwerpen aan de orde, zoals filosofische reflecties over leven en dood; geld, fysieke deformaties, overspel, plagiaat, vriendschap, onroerend goed, moord, architectonische monumenten, reizen en tuinaanleg. En vooral ook de stad Rome en wat het betekent om daar als dichter te leven. Enkele van Martialis’ epigrammen bewegen zich op het raakvlak tussen boek en stad. Hij gebruikt daarvoor twee literaire thema’s: dat van de salutatio (begroeting) en de captatio (jacht). In beide voorbeelden gaat het om nauwkeurig topografische omzwervingen door het keizerlijk Rome, voettochten die vrijwel letterlijk op de kaart zijn te volgen. Maar het is niet Martialis zelf die als flaneur door de stad loopt. Zowel in epigrammen 1.70 als 2.14  laat hij anderen het werk doen. In het eerste geval door een zekere Selius in een even wanhopige als razende jacht op een invitatie voor een ‘ dinnerpary’.  In het tweede voorbeeld stuurt de dichter (de personificatie van) zijn boek (libellus)  op pad door het keizerlijke Rome. Het boek krijgt de opdracht de groeten over te brengen aan zijn (potentiële) beschermheren. In beide gedichten wordt de lezer letterlijk rondgeleid langs de belangrijkste publieke gebouwen van het toenmalige Rome. Dat hadden al veel poëten hem voorgedaan. Maar Martialis gebruikt het motief van de urbane derive als een stijlfiguur waarmee hij de pracht en praal van de architectuur van de Flavische keizers op slinkse wijze combineert met de status, aanzien en het innovatieve van zijn eigen poëtisch oeuvre.


De tijdgenoten van Martialis leefden in Rome in een stad vol reminiscenties aan geweld, moord en brand. De Flavische dynastie - en keizer Domitianus in het bijzonder - deden erhebben  alles aan om de kosmopolitische hegemonie van Rome te herstellen. Niet alleen op symbolische wijze: door het aanbrengen van een monumentale stadskaart in marmer aan een van de muren van de Templum Pacis of door de aanleg van een schitterende collectie kunst- en gebruiksvoorwerpen uit alle hoeken van het keizerrijk. Zij ondernamen ook en vooral een omvangrijk programma van stadsherstel, een indrukwekkende  ‘renovatio urbis’  met de bouw van tempels, triomfbogen, standbeelden, fonteinen, kolommen en inscripties, niet zelden op de plaats en restanten van afgebroken of niet-voltooide projecten van hun voorgangers. Door publieke werken tot instrument van hun machtsaanspraken te maken, herstelden de Flavische keizers bewust een traditie die zo glansrijk begonnen was in de ‘ Gouden Eeuw van Augustus’.


In zijn artikel laat Luke Roman zien dat Martialis in zijn epigrammen niet enkel verslag doet of een beeld geeft van de ingrijpende bouwprojecten van de Flavische keizers, maar daarbij veel hogere ambities realiseert. Net zoals de keizers via grootscheepse, stedelijke projecten probeerden greep te krijgen over de symbolische topografie van de stad, zo ontwikkelt Martialis een ‘epigrammatisch urbanisme’ om zowel de productie als afzet en verspreiding van zijn epigrammatisch oeuvre binnen de grenzen van het keizerrijk te controleren. Analoog aan de fysieke transformaties van de stad, voert Martialis een zodanige poetische operatie uit dat zijn epigrammen Rome niet zozeer uitbeelden, maar Rome ook letterlijk zijn . Hij is er op uit om de afstand tussen stad en gedicht op te heffen waardoor alles wat Rome is en voorstelt - met al zijn geneugten, spektakels en evenementen - transportabel wordt tot aan de verste uithoeken van het keizerrijk.  
Boek 8 is helemaal gewijd aan Domitianus, diens stedelijke projecten en bijna goddelijke afkomst. In enkele epigrammen wordt een aan de keizer gewijd gedicht letterlijk geconstrueerd als een tempel waar de dichter als een tempelwachter, gedicht/tempel behoedt voor obsceniteiten waarmee Martialis gewoonlijk de stad beschrijft. Veel directer, realistischer en ongeremder ook, dan al zijn voorgangers, Ovidius voorop, is Martialis in zijn epigrammen gefixeerd op de materialiteit van de stad in al haar topografische eigenaardigheden. Maar nooit eerder had een dichter in Rome het gewaagd om die beide kanten van de stad: die van de schier bovenaardse, keizerlijke architectuur, en van de achterbuurten en onderwereld van de Subura, bij elkaar te brengen in een en dezelfde poëtische ruimte. Met zijn virtuositeit van nevenschikking, fragmentatie, dissonantie en versplintering engageert Martialis zich met alle tegenstrijdigheden van het kosmopolitische Rome zonder om die op enig moment met elkaar te willen of te kunnen verzoenen. Zijn fascinatie is niet onderdanig of obsessief gericht op de keizer, diens gebouwen en de literaire productie daarom heen. Zijn obsessie is: Rome. Enkele van zijn meest tot de verbeelding sprekende stadsbeelden dateren uit het eind van zijn leven, toen hij weer terug was in zijn vaderland: Spanje. In een daarvan legt hij uit dat, zelfs op afstand, Rome als stad hem uit de slaap weet te houden. Hij leeft in de dreigende intimiteit van de stad. Want naast het eenvoudig bed van de dichter bevindt zich geen mens of ding, maar is Rome. En het is die voortdurende,  rusteloze presentie van de Stad die Martialis drijft tot een andersoortige poëzie.



voor het hele artikel ga naar:











donderdag 13 februari 2014

Martialis' Nachtkastje (1)





Literaire stadsgeschiedenis


Literatuurgeleerden strijden sinds lang over de vraag of, en zo ja, in hoeverre je literaire teksten mag gebruiken als bron van informatie over niet-literaire onderwerpen zoals het dagelijks leven, de stad  of de geschiedenis?  Is poëzie een venster waardoor het leven wordt geobserveerd en beschreven, of is het een autonome kunstvorm waarmee een literair universum wordt geconstrueerd dat juist geen of in beperkte mate een reproductie is van de bestaande werkelijkheid? De poëtica van een kunstenaar, en dus ook van een dichter, is veelkantig en kan zowel uit- of afbeeldend zijn, instructief maar ook autonoom. In het laatste geval gaat het gedicht in eerste instantie over zichzelf, over de ‘werktuigen’ van de poëzie of over de positie en betekenis van het gedicht en zijn schepper. Het is een theoretische kwestie waar overigens weinig dichters zich druk over maken en waar vooral (literatuur) historici met elkaar over strijden.


Stadshistorici lopen tegen dit probleem aan zodra zij zich bezighouden met onderwerpen als ‘de stad in de literatuur’ en literaire teksten gebruiken zo niet ‘plunderen’ in hun zoektocht naar de respons van stedelijke verschijnselen in literatuur, film of beeldende kunst. Uit de gangbare, door literatuurhistorici geschreven overzichten over literaire stadsvoorstellingen, kunnen ze leren dat er een verband bestaat tussen de literaire verbeelding van stad èn de impact van de stad op de literaire tekst zelf. Met andere woorden: literaire teksten over de stad zijn, juist omdat ze méér zijn dan alleen mimetische afbeeldingen, als literaire constructies onderdeel van de stedelijke werkelijkheid en als zodanig onderhevig aan dezelfde dynamiek. Het standaardwerk over dit onderwerp is nog steeds het onovertroffen The City in Literature. An Intellectual and Cultural History, van Richard Lehan uit 1998. In dit overzicht ligt het zwaartepunt bij de Westerse stad vanaf de Verlichting. De belangrijkste thema’s in het denken over de stad zijn evenwel veel ouder, en vinden we terug in de satires,epigrammen, geschiedenissen en lofdichten van Juvenalis, Horatius, Cicero, Tacitus en Martialis. Alle bekende topoi over de stad: de tegenstelling stad en platteland, de stad als oord van dubieuze lieden en ‘vergaarbak van het slechtste in de wereld’ (Herman Pleij), vooroordelen die eeuwenlang Westerse voorstellingen over de stad hebben beïnvloed, gaan terug op het rijke (bijbelse en)  klassieke erfgoed. Dit is ook de belangrijkste reden dat classici - voor zover zij zich bezighouden met de stad in de meest brede zin van het woord - zo’n cruciale plaats innemen in het interdisciplinaire stadsonderzoek.


Martialis en de stad Rome


Het recente literatuurhistorisch onderzoek van de Amerikaanse classicus Luke Roman naar de literaire omgang met de stad Rome in de Romeinse Oudheid, is het zoveelste argument om taal- en literatuurhistorici ook als volwaardige (stads) historici te beschouwen (Herman Paul). Ik beperk me hier tot een korte samenvatting van zijn prachtig essay over ‘Martial and the City of Rome’, een voorpublicatie van begin dit jaar verschenen studie over Poetic Autonomy in Ancient Rome (2014).


Martialis is een in Spanje geboren dichter die in de tweede helft van de eerste eeuw na Christus in Rome woonde en werkte. De stad Rome is ook het onderwerp van zijn vroegste werken: het Liber Spectaculorum (80) , gewijd aan het onder keizer Vespasianus begonnen Colosseum en van de kort daarna verschenen bundels Xenia en Apophoreta. Hierin wordt Rome gepresenteerd als een vroege variant van de ‘Sociëté du Spectacle’, als  stad van vermaak en consumptie. Martialis schreef vooral epigrammen, korte puntige gedichten waarin de plattegrond van het toenmalige Rome de onderligger vormt voor de beschrijving van tal van feesten, zoektochten en monumentale ensembles in de stad. Roman probeert in zijn essay drie stellingen te bewijzen:
1. Martialis belangstelling en fascinatie voor de topografie en fysieke structuur van de stad staat niet opzich zelf, maar is onderdeel van de onder de Flavische keizers begonnen ‘Renovatio Urbis’.
2. Het Rome van Martialis epigrammen is weliswaar een realistisch representatie van het toenmalige Rome, maar tegelijk ook ‘literaire tekst’ met talloze verwijzingen naar het literaire kosmopolitisme onder Keizer Augustus
3. Er is een opvallende parallel tussen de omgang van de Flavische keizers met de stad en haar gebouwen én de poëtica (syntaxis, onderwerp, dynamiek) l van Martialis’  epigrammen. In de volgende blog vat ik samen wat Luke Roman over deze drie stellingen te berde brengt.



informatie over Martialis’ vertalingen ga naar: http://index.vincenthunink.nl

vrijdag 7 februari 2014

Uruk, Stad uit het Vierde Millennium voor Christus

Wat voor ‘n soort/type stad was Uruk?


Alleen al de omvang en bevolkingsdichtheid van Uruk doen vermoeden dat het een stad moet zijn geweest met een bijzondere status, hoofdstad van een territoriaal Rijk.  Wat weten we van het leven, de bedrijvigheid en huisvesting ter plaatse, wat van het bestuur, de religieuze praktijken? Hoe zag de stad er als gebouwd ensemble uit? Uiteraard zijn er veel archeologische opgravingen geweest die een,  door de tijd gezien, buitengewoon complexe nederzettingsstructuur suggereren. Hier beperken we ons tot wat er bekend is over de aanvang van de stad: wat weten we van de stad uit de beginfase van de verstedelijking van het zuidelijk gedeelte van Tweestromenland, hoe zag Uruk eruit  halverwege het vierde millennium toen de ‘take-off’ plaats vond van de urbanisatie in dit gebied? En aan de hand van welke data en modellen proberen historici en archeologen daar een voorstelling van te maken?




De meest recente en tevens ook meest toegankelijke publicatie over Uruk als stad, is de monumentale catalogus die in 2013 ter begeleiding van een grote overzichtstentoonstelling in het Pergamon-Staatliche Museen in Berlijn is verschenen. In dit boek zijn samenvattende analyses gemaakt aan de hand van (wetenschappelijke) data uit tenminste drie verschillende hoeken:


1. we beschikken over (beperkte) architectonische en ook iconografische informatie dankzij archeologische voorwerpen ( keramiek) en bouwfragmenten ter plekke. Beperkt omdat er vooral monumentale ensembles zijn blootgelegd zoals tempels, paleizen en stadsmuren. Er is relatief weinig bekend over woonwijken en woonbuurten, met name buiten de muren.
2. er is ook (beperkte) schriftelijke informatie, schriftmateriaal voorafgaand aan de uitbouw van het bekende spijkerschrift, bestaand uit hoofdzakelijk handels-administratieve   controlemiddelen:rekenstenen en stempelzegels, halverwege vierde millennium ‘vervangen’ of verbeterd door cylinderzegels.
3.met de komst van het schrift, begint de geschiedenis in engere zin, en komen plaatsen en (stads) god(inn)en, heersers/priesters in beeld en hun heldendaden en activiteiten (jacht). De (oudst) bekende is de naam van Gilgamesh, koning van Uruk wiens naam voor het eerst halverwege derde millennium in een ‘woordlenlijst’ vermeld wordt. Epische verhalen ontstonden ook rond de stadsgodin van Uruk, Inanna. Beroemd is de zogenaamde Uruk- vaas waar ze staat afgebeeld met  (water), offerdieren, gewassen en krijgers.Hieronder een detail van de onderzijde, c. 3500 v. Chr.





nieuwe intellectuele technologieën


Sporen en bewijzen van typisch stedelijke activiteiten op gebied van bestuur, handel en religie gaan terug naar het begin van de Late Uruk periode, d.w.z. c. 3400 voor Christus. Dit is het tijdvak waarin de voorheen spaarzaam bewoonde uiterwaarden bedekt (‘gekoloniseerd’) werden met een netwerk van grote en vooral kleinere nederzettingen waarvan Uruk met een omvang van 250 ha. en een bevolking van 40.000 inwoners, aan de top stond..


De betekenis van Uruk als het eigenlijke centrum, drukt zich niet alleen uit in getallen, maar ook in de beeldvorming. Alleen al uit het feit dat dat in de latere literaire traditie met helden als Gilgamesh, Lugalbanda en Eminerkar, bijna alle epische gedichten rond helden/krijgers/vorsten zich in Uruk afspelen, blijkt de reputatie van de stad. Hetzelfde geldt voor de vele mythen en verhalen rond de stadsgodin: Inanna. Een bevolking van c. 40.000 inwoners moet een stad als Uruk voor ongekende problemen op gebied van politieke leiding, bestuur en administratie en conflictbeheersing hebben gesteld. In Uruk waren, aldus de Duitse archeoloog J. Nissen, niet alleen problemen, maar werden ook de technische en bestuurlijke antwoorden gevonden, die de lokale samenleving van toen kenmerken als ‘stads’. Juist de dichtheid, nabijheid en complexiteit van het koloniale netwerk waar Uruk het centrum van was, leidde tot een bijzondere synergie van krachten op allerlei gebied. De anthropologist Jack Goody  (2000) spreekt in zo’n situatie van innovaties op het gebied van ‘intellectuele technologieën’, dat zijn technieken die de mentale krachten verbeteren of uitbreiden. In Mesopotamië en Uruk in het bijzonder, bestonden die in innovaties op gebied van waterbouw (kanalen), bouwtechniek (tempelbouw, stadsmuren, woningbouw) sociale controle (bestuur, administratie), artistieke productie (ceramiek;reliëfs, friezen) en met name ook de ‘uitvinding’ d.w.z. perfectionering van het (spijker) schrift.




Zo ligt het voor de hand dat met name de intensieve handel binnen de agrarische en stedelijke centra van het netwerk, welhaast noodgedwongen moest leiden tot creatieve vormen van logistiek, financiering en contractering.  Bijna alle van de 2000 oudst bekend schriftelijke data uit dit gebied hebben betrekking op de levering en transport van grote hoeveelheid goederen, o.a.levensmiddelen uit de directe omgeving. Het is overduidelijk dat de stad Uruk beschikte over een gespecialiseerde, stedelijke economie en met name over gespecialiseerde massaproductie op gebied van ceramiek. Maar hoe, waar en door wie werd geproduceerd en verhandeld, is nauwelijks bekend. Er zijn weinig of geen sporen uit die tijd die wijzen op etnische diversiteit die er wel moet zijn geweest gezien het grote aantal immigranten. 
 Hetzelfde geldt voor de stad als gebouw. De complexe gebouwenstructuren die uit deze periode in Uruk zijn blootgelegd, veronderstellen geavanceerde kennis en ervaring met complexe bouwkundige technieken. Maar wie de opdrachtgevers waren, wie de bouw uitvoerden en welke functies die gebouwen hadden, is nauwelijks bekend. Wel weten we hoe de stad halverwege het vierde millennium een aanvang nam, overigens bovenop de verwoeste fragmenten van eerdere gebouwde structuren. Dat is trouwens een van de meest opvallende aspecten van ‘stedenbouw’ in Mesopotamië tot aan de Nieuwe Babylonische fase: het opzettelijk verwoesten van bestaande gebouwen en de onmiddellijkie complete nieuwbouw op dezelfde locatie en met behulp van oude bouwrestanten. 

De stad Uruk wordt gedomineerd door twee, publieke gebouwencomplexen, één in het oostelijk stadsdeel, het andere in het westen. Oorspronkelijk moet de nederzetting aan weerszijden van de ooit dwars door de stad stromende Eufraat zijn gebouwd.Opmerkelijk is het 8 meter hoogteverschil tussen beide ensembles: Het complex aan de oostzijde rond het heiligdom van Eanna is groot en gedifferentieerd.  De typologische diversiteit zou een indicatie kunnen zijn dat ook toen al tempels - net als in het eerste millennium in Nieuw-Babylon -(ook)  een belangrijke rol speelden in het economisch leven, d.w.z. dat die een centrale plaats innamen in de distributie van goederen in en met de stad Uruk. Het aan Anu gewijde gebouwencomplex aan de westkant van de stad, had wel een herkenbaar architectonisch centrum, in de vorm van een 11 meter hoog terras waarop de zogenaamde ‘witte tempel’ stond. Van dit alles zijn de resten bewaard en ook technische reconstructies in de vorm van maquettes gemaakt. Maar hoe zag de stad er nu eigenlijk uit. We weten het niet. Een van de eerste beschrijvingen van Uruk dateert pas uit de Kassitische periode, dat is c. 1300 v. Christus. Daar wordt het beeld geschetst van een open en uiteengelegde stad met grote open vlaktes, misschien voor markt en handel, maar er wordt ook gesproken over de vele  boomgaarden, en naast de tempels stonden klei putten, hetgeen weer wijst op ambachtelijke productie. Het geheel besloten door een ruime, 9 km lange muur, om de tien meter onderbroken door een stadspoort - omstreeks 2900 v. Chr. gebouwd en waarvan Gilgamesh de mythische bouwheer zou zijn geweest.




Bondig en zeer informatief overzicht van de archeologische stand van zaken over de ‘eerste’ stad in Tweestromenland en tegelijk een kritische positionering van het in de tekst geciteerde en ook gebruimte overzichtsboek van Guillerme Algaze, zie de link naar de recensie van Geoff Emberling.Veel beeldmateriaal is er te vinden op de website van de in de tekst genoemde tentoonstelling: Uruk - 5000 Jahre Megacity, die overigens nog tot half maart 2014 in Landesmuseum in Mannheim te zien is. Op You Tube zijn de begeleidende filmpjes te zien.



http://www.uruk-megacity.de/index.php?page_id=3

dinsdag 4 februari 2014

'Florerende' versus 'Stokkende' Verstedelijking in Mesopotamië

Uruk en Tell Brak



Kennis over de opkomst van de vroegst bekende vormen van ‘verstedelijking’ in het Tweestromenland (Mesopotamië) is gebaseerd op uiteenlopende informatie, waarvan de belangrijkste afkomstig is van paleoklimatologisch en geomorfologisch onderzoek maar uiteraard ook van archeologisch veldwerk en opgravingen. Die gegevens vormen tezamen de bouwstenen voor historische reconstructies waarbij archeologen gebruik maken van allerlei soorten modellen zoals ontwikkeld in de moderne gedrag- en maatschappijwetenschappen, de geografie en vooral ook economie. In het oog springt het onomstotelijke feit dat in het eerste kwart van het vierde millennium, stedelijke beschaving niet begint met de opbloei van één, de totale regio controlerende (hoofd) stad (zoals bijvoorbeeld Teotihuacan in Mexico), maar juist gekenmerkt wordt door het gelijktijdig verschijnen van een veelheid van elkaar beconcurrerende centra van diverse omvang en bevolkingsdichtheid die ieder voor zich slechts een gedeelte van het deltagebied beheersten.Opmerkelijk aan het urbanisatieproces in het zuidelijk gedeelte (nu Irak)  is dat die - in tegenstelling tot die in het (huidige Syrië gelegen) noorden, gepaard ging met een over een aaneengesloten periode van zevenhonderd jaar plaatsvindende geografische en demografische groei, waarbij met name die van Uruk (Warka) opmerkelijk.


Waarom nu uitgesproken in het zuiden, en niet in het noorden - waar de stad Tell Brak vrijwel dezelfde omvang en statu had als het zuidelijke Uruk - de verstedelijking heeft doorgezet  is een archeologische strijdvraag waarbij, met name door Algaze, markteconomische verklaringsmodellen in stelling worden gebracht, zoals innovaties op gebied van transport  (het domesticeren van ezels; kanalisatie) en van productieprocessen (aanboren en bewerken van grondstoffen, arbeidsorganisatie). Maar het is ook goed mogelijk dat er (ook) militair-politieke of zelfs religieuze factoren in het geding waren. Zolang er nog geen of te weinig data beschikbaar zijn over actores (agency) in deze vroege fase van de Mesopotamische beschaving, is daar weinig concreets over te zeggen.Voorlopig lijken de economische veronderstellingen door archeologische vondsten en (vroeg) schriftelijke bronnen niet te worden tegengesproken.


Een open en uitgestrekte stad


Hoe moeten we ons het patroon van de vroegst bekende, ‘stedelijke’
nederzettingen ruimtelijk en organisatorisch voorstellen, en, wat wordt in dit verband precies bedoeld met ‘stedelijk’ of ‘urbaan’?
Beschikbare data van omgevings- en nederzettingsonderzoek (landschappelijke grenssituatie van alluviale rivierbedding, moerassen en woestijn) en archeologische opgravingen laten zien dat er gedurende de hele Uruk-periode (3900/3700-3100/2900 v Chr.), in de zuidelijke delta, een reeks van nederzettingen waren, allemaal gesitueerd langs natuurlijke of gegraven waterlopen die ieder weer de top vormden van  afzonderlijke netwerken van gehuchten of andersoortige nederzettingen. Dit patroon bestond al in het eerste kwart van het vierde millennium toen Uruk een geschatte omvang had van 70 tot 100 hectare. Drie andere nederzettingen in de nabijheid zoals het meer zuidelijk gelegen Eridu hadden c. 40 ha en enkele nog kleinere niet verder kwamen dan 15 tot 20 ha. Hoogtepunt van het verstedelijkingsproces in deze regio vond plaats in de Late Uruk periode (3300-3000 v. Chr.). Uruk, gesitueerd aan een grote zijarm van de Eufraat, beleefde toen een ongekende groei en bereikte een grondoppervlak van ruim 250 ha. Hoewel er geen consensus is over de exacte relatie tussen grondoppervlak en occupatie, wordt de toenmalige bevolking geschat op 20.000. Uruk werd als stad omringd door een complex grid van stadjes (?), dorpen en gehuchten die tesamen één gemengd (agrarische, ambachtelijk/industriële en huishoudelijke activiteiten) stedelijke nederzetting vormden met een straal van 15 km, en een geschat aantal inwoners van meer dan 50.000.