Kees Schuyt & Ed Taverne
‘Waar was ik in de jaren vijftig? Mijn
grootvader zie ik haarscherp voor mij, bezig aan de annotatie van Quacks Het socialisme, personen en stelsels, mijn
vader al wat verbleekter, opgerichter bewegend, maar ikzelf? Voor mij zijn de vijftiger
jaren geen verzameling sportplaatjes, fietsvlaggetjes of filmsterrenfoto’s,
maar het tegendeel van een verzameling, het grote vergeten. Er is eenvoudigweg
niets. Nu denk ik dat dit misschien juist een kenmerk van die periode is. De
herinnering functioneert tenslotte alleen daar waar beweging is, de dingen
veranderen’.
Acht jaar voordat de politicoloog Stuurman zijn
polemisch artikel over ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig’ schreef, bedacht
Bernlef in De man in het midden
(1976) een personnage voor wie de jaren vijftig – die van zijn jeugd in het
kille Haarlem-Noord – compleet zijn uitgewist. Geen tucht of ascese, geen
gezapigheid of zelfvoldaanheid, geen rust en stabiliteit laat staan opwinding
of heroïek: de kleinzoon uit Bernlefs beklemmende roman herinnert zich helemaal
niets. Een tot stilstand gekomen samenleving laat immers geen sporen na, geen
tekens of beelden die het geheugen opnieuw zouden kunnen activeren. De jaren
vijftig hebben eenvoudigweg niet bestaan!
In de tijd dat Bernlef aan zijn roman werkte,
waren de jaren vijftig nog nauwelijks onderwerp van serieus historisch
onderzoek, maar in de literaire verbeelding was de toon allang gezet.
Literatuurhistorici als Anbeek, Ruiter en Wilbrink hebben intussen de vele niet
zelden tegenstrijdige sfeerbeelden onthuld waarmee de naooorlogse roman en
poëzie de jaren vijftig hebben omgeven: die van saaie somberheid en verveling,
maar ook van ontluistering, maatschappelijke impotentie en, in mindere mate,
van voortvarendheid, vrije geluiden en zelfs van ‘stille’ revolutie.
Kunstenaars – die van de Experimentele Groep, Cobra en de Vijftigers – zijn de
eersten die ‘de jaren vijftig’ zijn gaan zien als een metafoor die op
ingenieuze wijze kon worden ingezet om het experimentele en vernieuwende
karakter van hun schilderijen, romans en gedichten beter in de publiciteit te
brengen. Daarbij aan de zijlijn geholpen door een kleine schare van kritische
intellectuelen als Kousbroek, Hofland, Vrijman en Blokker die de artistieke
obsessie voor de schaduwzijden van de Nederlandse samenleving in de jaren
vijftig van een bredere maatschappelijke en cultuurkritisch dimensie voorzagen.
Het wederopbouwpessimisme van de jaren vijftig heeft twee bijna complementaire
stemmen: weerzin tegen de artistieke mentaliteit in ‘herrijzend Nederland’
waarin het door crisis en oorlog opgelegde isolement eerder leek te worden
bevestigd dan doorbroken. Maar tegelijk ook: verbijstering en argwaan jegens de
opkomst van ‘de periode der nieuwe gelijkmatigheid’ en het geloof in de mythe
van de nieuwe vooruitgang. De eerste komt uit de mond van ‘de experimentele
jongens’ rond Gerrit Kouwenaar, een geluid dat misschien wel het indringendst
is verwoord door Remco Campert in zijn gedicht
Te hard geschreeuwd?
Nu Roland Holst oud geworden is
en vieregelrijmen wisselt met Vestdijk
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door het puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
nooit wijzer wil worden.
Een stem, die door alle huizen zingt
Het water doet overkoken en
De stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
Door de buizen van de vermoeide stad
En die antennedraden op maanlichtdaken
Doet trillen, trillen, trillen…
Zo’n stem, eerder rusten wij niet.
Met hun exuberante uitdrukkingsvormen, hun
obsessie voor het experimentele, lichamelijkheid en spontaniteit maar ook door
het zoeken naar eigen ‘media’ als
samenkomsten in Europese huiskamers en ateliers, het reizen en zwerven door
steden tussen ‘café, het museum en vriendenkring’ hebben de experimentele schrijvers
en dichters de eerste werkelijke naoorlogse culturele doorbraak bewerkstelligd.
Daarover zijn intussen tal van proefschriften verschenen. Maar tegelijkertijd
zijn zij – juist door het demonstratieve karakter van hun ‘zelfbewuste
ongehoorzaamheid’- de ontwerpers van de
mythe van de jaren vijftig als die van het ‘vredig Nederland’. En het lijkt
erop alsof die mythe, naarmate de Vijftigers zelf vergrijzen, steeds
hardnekkiger wordt. Dat begon al met de publicatie van De Beweging van Vijftig, het tiende deel der Schrijvers
Prentenboeken (1965) met de inleiding van Simon Vinkenoog en heeft een
voorlopig hoogtepunt bereikt in het door H.J.A. Hofland en Tom Rooduyn
samengestelde Dwars door puinstof heen
(1997). Sprekend over de nieuwe toon in de naoorlogse letteren in Nederland,
laat Campert zich ontvallen: ‘De wereld zag er kort na de oorlog slordig uit,
kaal, niet iets waar je direct greep op had. Ik was me voortdurend zeer sterk
bewust van dat hele grote platgebombardeerde land naast ons. In 1947 heb ik een
reis gemaakt, een schooluitwisseling, naar Praag. Op doorreis door Duitsland
geloofde ik mijn ogen niet. Afschuwelijk, hoezeer je misschien dacht in termen
van ’verdiende loon’; dat viel weg toen ik die verschrikkingen, die
verlorenheid zag. Ik vind het nog altijd een wonder dat Europa er zo snel min
of meer bovenop is gekomen; het Marshall-plan op zichzelf was al een wonder. En
als je de Belgische grens over ging, kwam je in een andere wereld. In Nederland
werd bezuinigd, er was niks. En ook op dat niks werd nog bezuinigd. Maar je was
nog geen vijf kilometer de grens over, of je kon te kust en te keur alles
kopen. Je zag sjieke dames. Wij hebben nog jarenlang onder het bonnensysteem
geleden, tot in de jaren vijftig. Godverdorie, wat een klotetijd’.
Het verzet van de Beweging van Vijftig – een
enkele uitzondering daargelaten – was eerder rebels cultureel dan actief
politiek. En heeft ook niet geleid tot een andere kaart van Nederland maar wel
tot de psychogeografische verkenning van een andere werkelijkheid dan die van
het direct waarneembare Nederland. Constants utopisch project New Babylon beweegt zich precies op dit
breukvlak.Wat hier over de Vijftigers wordt beweerd, geldt eigenlijk voor de
hele literaire en beeldende kunst in de eerste decennia na de Tweede Wereld
Oorlog: men was niet of nauwelijks geïnteresseerd in een bewuste en esthetisch
vernieuwende verbeelding van de dagelijkse werkelijkheid van een accelererend
Nederland. Pas vanaf 1960 – aan het begin van de jaartelling van de welvaart –
werd de intuïtieve en artistieke weerzin tegen ‘vredig Nederland’ uitgebouwd
tot een politiek-literair-journalistieke aanval op wat toen algemeen ‘het
Bestel’ werd genoemd. Treffende voorbeelden van deze nieuwe denkcultuur
vanwaaruit de nieuwe generatie van babyboomers, de ‘generatie van het gas’ veel
inspiratie zou putten, zijn enkele geschriften van H.J.A. Hofland. In 1960/63
verscheen de in ‘pessimistische stemming’ geschreven Opmerkingen over de chaos, een op Amerikaanse leest (Bell,
Galbraith) geschoeide aanval op de politieke structuur en stemming van de
nieuwe welvaartdemocratie en haar bedriegelijke belofte van een ‘misschien wat
slome maar eeuwige harmonie’. Tien jaar later gevolgd door het veel bekender
geworden Tegels lichten of ware verhalen
over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (1972). Wat deze
teksten interessant maakt, zeker die van De
Chaos, is de haarscherpe diagnose van het conservatief conservatisme van
het Bestel en alle daarbij behorende, zowel verhullende als repressieve technieken
op gebied van taal (‘eufemistentaal’), omgangsvormen, bedrijfsvoering en
publieke beeldvorming. En, in het verlengde daarvan, de analyse van de even
machteloze als consoliderende rol van de (linkse) intellectueel daarbinnen. Onder de beschouwende blik van Hofland
groeiden de lange jaren vijftig uit tot een bijna angstaanjagend ‘Systeem’
waarin het simultaangebeuren van koude oorlog, economische groei en de
vestiging van de welvaartsstaat is uitgemond in een even paradijselijk als
gepanserde toestand. Een ontluisterend en onomkeerbaar feit waartegen Hofland
zich teweer stelt door vernuftige
theorieën zoals in 1960 die over de chaos, een ‘rebelsheid zonder doel’, een op
Provo anticiperende vorm van utopisme waarin stadsbewoners – niet de autoriteiten
– zelf de noodtoestand afkondigen en voor drie dagen hun lot in eigen handen
nemen: ‘er is een utopie denkbaar, die drie dagen van deze vrijheid op een heel
leven in het vooruitzicht stelt; drie dagen in een stad vol ordeloze
mensenmassa’s, glasscherven, schroeilucht, afgebroken tramdraden, omgegooide
auto’s en mogelijk de gezagdragers aan de lantaarnpalen. De burgers hebben hun
orde in elkaar getrapt als een kind zijn zandkasteel. Ze kunnen diep ademhalen
op een puinhoop, een oord met een graad van volmaaktheid, waarvan geen
wereldhervormer heeft gedroomd’. In 1972 kwam Hofland met de minder ludieke
theorie ‘van de derde revolutie’, die van de dekolonisatie van het dagelijks
leven en van een nieuwe techniek van machtsuitoefening. Deze theorie kent twee
beslissende momenten: die van actie ‘tegen lawaai of stank van een fabriek, een
onbeveiligd kruispunt, onverhoedse benoemingen of ontslagen, fusies of
bedrijfssluitingen’ en, vervolgens, die van de publiciteit waarbij met name de democratiserende stem van de
televisie wordt bedoeld. De televisie heeft, in veel sterkere mate dan de
traditionele technieken van de dagbladpers, bijgedragen aan de dekolonisatie
van het dagelijks leven ‘door een alomvattende reportage van de samenleving’.
Sterker nog: met de televisie heeft de ‘de eerste werkelijke geschiedschrijving
van het volk’ een aanvang genomen, zoals de succesvolle uitzendingen over de
bezetting, de jaren dertig en programma’s over oorlogsmisdaden hebben laten
zien. En aan welke reeks ook de televisie documentaires kunnen worden
toegevoegd die Hofland zelf, samen met Hans Keller in de jaren zeventig voor de
VPRO-televisie maakte zoals het prachtige Vastberaden,
maar soepel en met mate (1974). In diezelfde reeks hoort ook de het
programma van Ad ‘s Gravesande en Rob Klaasman Hoe het Koninkrijk der Nederlanden er weer helmaal bovenop kwam en wat
er daarna gebeurde…: de vijftiger en zestiger jaren (1977). In de Groningse
Universiteitsbibliotheek meesmuilend gecodeerd als ‘collage van historisch
filmmateriaal, waarbij de informatieve waarde ondergeschikt is aan het
ironiserend commentaar van Jan Blokker’.
Met deze breed uitgesponnen beeldvertellingen
kreeg de mythe van de jaren vijftig als die van ‘vredig Nederland’ en van ‘het
land van voldongen feiten’ de status van een gemeenplaats. Het is niet
duidelijk in hoeverre deze historisch-journalistieke belangstelling voor de
jaren vijftig vervolgens beroepshistorici heeft geprikkeld om de cultuur van
naoorlogs Nederland tot onderwerp van historisch onderzoek te maken. Hofland
weet in het gelijknamige boek te melden dat de tv-uitzending Vastberaden, maar soepel en met mate,
een onderneming was die een aantal beroepsvaderlanders en vakhistorici tot
grote woede heeft gebracht. Wel staat vast dat onder de handen van historici
van velerlei pluimage, het decennium een nieuw en fris gezicht heeft gekregen
en is uitgegroeid tot een metafoor voor de ‘werkelijke’ cultuur van het
dagelijks leven, in het bijzonder die van de massa en jeugd. Een vroeg symptoom
daarvan is uiteraard het succes van de Experimentelen bij grote groepen lezers
en de populariserende rol daarbij van de pocketboek uitgave van Rodenko’s Nieuwe griffels schone leien (1954). Een
verder aanknopingspunt voor de opkomst van een minder politiek-moralistische en
meer emotionele benadering van de jaren vijftig, zijn de activiteiten uit het
kortstondige bestaan van de Stichting
Jeugdssentiment ‘De Jaren 50’ (1966-1968) onder de bezielende leiding van
Wim Noordhoek. Met radiouitzendingen, een ‘grote’ tentoonstelling en een ‘groot
gedenkboek’ probeerde de stichting ‘gevoelens en sentimenten te
documenteren.Emotioneel geladen materiaal in de vorm van dingen die als gevolg vande nieuwe welvaart dreigden te verdwijnen
zoals ‘78-toerenplaten, broeken gemaakt uit een oud kostuum van je vader, de
olieman van de Automaat, het was bod, de radiocultuur’; en, vervolgens in de
vorm van gevoelens zoals die van
angst en zuinigheid, volgens Harry Mulish het belangrijkste kenmerk van de
periode ’50 en die ‘ onder invloed van de veranderingen in de internationale
situatie en de economische voorspoed verbluffend snel plaats (hebben) plaats
gemaakt voor de ontspanning en overvloed van ‘60’.De belangstelling van radio
en krant voor de snelle opomst van de moderne consumptioemaatschappij en voor
allerlei verschijnselen (uitwassen?) van de daarmee gepaard gaande dictatuur
van de jonge generatie, kreeg in de jaren zeventig een eclatant vervolg in door
de Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam verzorgde publicatie Ach ja…de jaren vijftig (1974),’een écht
boek over het leven in de jaren vijftig’ waarin geprobeerd werd om met ‘ het
beetje geluk dat toen heel gewoon was de kille jaren zeventig wat warmte te
geven’. Dat dergelijke publicaties over de mentaliteit en materiële cultuur van
met name de jeugd en aanverwante oppositionele bewegingen, uiteindelijk hebben
doorgewerkt in de vakmatige geschiedschrijving over de jaren vijftig, zullen
weinig historici geneigd zijn toe te geven.
Gepubliceerd in De Gids 166, 1, 2003, 944-955
Geen opmerkingen:
Een reactie posten