dinsdag 25 februari 2014

Pakhuis Jaren Vijftig



Kees Schuyt & Ed Taverne

‘Waar was ik in de jaren vijftig? Mijn grootvader zie ik haarscherp voor mij, bezig aan de annotatie van Quacks Het socialisme, personen en stelsels, mijn vader al wat verbleekter, opgerichter bewegend, maar ikzelf? Voor mij zijn de vijftiger jaren geen verzameling sportplaatjes, fietsvlaggetjes of filmsterrenfoto’s, maar het tegendeel van een verzameling, het grote vergeten. Er is eenvoudigweg niets. Nu denk ik dat dit misschien juist een kenmerk van die periode is. De herinnering functioneert tenslotte alleen daar waar beweging is, de dingen veranderen’.
Acht jaar voordat de politicoloog Stuurman zijn polemisch artikel over ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig’ schreef, bedacht Bernlef in De man in het midden (1976) een personnage voor wie de jaren vijftig – die van zijn jeugd in het kille Haarlem-Noord – compleet zijn uitgewist. Geen tucht of ascese, geen gezapigheid of zelfvoldaanheid, geen rust en stabiliteit laat staan opwinding of heroïek: de kleinzoon uit Bernlefs beklemmende roman herinnert zich helemaal niets. Een tot stilstand gekomen samenleving laat immers geen sporen na, geen tekens of beelden die het geheugen opnieuw zouden kunnen activeren. De jaren vijftig hebben eenvoudigweg niet bestaan!

In de tijd dat Bernlef aan zijn roman werkte, waren de jaren vijftig nog nauwelijks onderwerp van serieus historisch onderzoek, maar in de literaire verbeelding was de toon allang gezet. Literatuurhistorici als Anbeek, Ruiter en Wilbrink hebben intussen de vele niet zelden tegenstrijdige sfeerbeelden onthuld waarmee de naooorlogse roman en poëzie de jaren vijftig hebben omgeven: die van saaie somberheid en verveling, maar ook van ontluistering, maatschappelijke impotentie en, in mindere mate, van voortvarendheid, vrije geluiden en zelfs van ‘stille’ revolutie. Kunstenaars – die van de Experimentele Groep, Cobra en de Vijftigers – zijn de eersten die ‘de jaren vijftig’ zijn gaan zien als een metafoor die op ingenieuze wijze kon worden ingezet om het experimentele en vernieuwende karakter van hun schilderijen, romans en gedichten beter in de publiciteit te brengen. Daarbij aan de zijlijn geholpen door een kleine schare van kritische intellectuelen als Kousbroek, Hofland, Vrijman en Blokker die de artistieke obsessie voor de schaduwzijden van de Nederlandse samenleving in de jaren vijftig van een bredere maatschappelijke en cultuurkritisch dimensie voorzagen. Het wederopbouwpessimisme van de jaren vijftig heeft twee bijna complementaire stemmen: weerzin tegen de artistieke mentaliteit in ‘herrijzend Nederland’ waarin het door crisis en oorlog opgelegde isolement eerder leek te worden bevestigd dan doorbroken. Maar tegelijk ook: verbijstering en argwaan jegens de opkomst van ‘de periode der nieuwe gelijkmatigheid’ en het geloof in de mythe van de nieuwe vooruitgang. De eerste komt uit de mond van ‘de experimentele jongens’ rond Gerrit Kouwenaar, een geluid dat misschien wel het indringendst is verwoord door Remco Campert in zijn gedicht

Te hard geschreeuwd?

Nu Roland Holst oud geworden is
en vieregelrijmen wisselt met Vestdijk
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door het puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
nooit wijzer wil worden.
Een stem, die door alle huizen zingt
Het water doet overkoken en
De stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
Door de buizen van de vermoeide stad
En die antennedraden op maanlichtdaken
Doet trillen, trillen, trillen…
Zo’n stem, eerder rusten wij niet.

Met hun exuberante uitdrukkingsvormen, hun obsessie voor het experimentele, lichamelijkheid en spontaniteit maar ook door het  zoeken naar eigen ‘media’ als samenkomsten in Europese huiskamers en ateliers, het reizen en zwerven door steden tussen ‘café, het museum en vriendenkring’ hebben de experimentele schrijvers en dichters de eerste werkelijke naoorlogse culturele doorbraak bewerkstelligd. Daarover zijn intussen tal van proefschriften verschenen. Maar tegelijkertijd zijn zij – juist door het demonstratieve karakter van hun ‘zelfbewuste ongehoorzaamheid’-  de ontwerpers van de mythe van de jaren vijftig als die van het ‘vredig Nederland’. En het lijkt erop alsof die mythe, naarmate de Vijftigers zelf vergrijzen, steeds hardnekkiger wordt. Dat begon al met de publicatie van De Beweging van Vijftig, het tiende deel der Schrijvers Prentenboeken (1965) met de inleiding van Simon Vinkenoog en heeft een voorlopig hoogtepunt bereikt in het door H.J.A. Hofland en Tom Rooduyn samengestelde Dwars door puinstof heen (1997). Sprekend over de nieuwe toon in de naoorlogse letteren in Nederland, laat Campert zich ontvallen: ‘De wereld zag er kort na de oorlog slordig uit, kaal, niet iets waar je direct greep op had. Ik was me voortdurend zeer sterk bewust van dat hele grote platgebombardeerde land naast ons. In 1947 heb ik een reis gemaakt, een schooluitwisseling, naar Praag. Op doorreis door Duitsland geloofde ik mijn ogen niet. Afschuwelijk, hoezeer je misschien dacht in termen van ’verdiende loon’; dat viel weg toen ik die verschrikkingen, die verlorenheid zag. Ik vind het nog altijd een wonder dat Europa er zo snel min of meer bovenop is gekomen; het Marshall-plan op zichzelf was al een wonder. En als je de Belgische grens over ging, kwam je in een andere wereld. In Nederland werd bezuinigd, er was niks. En ook op dat niks werd nog bezuinigd. Maar je was nog geen vijf kilometer de grens over, of je kon te kust en te keur alles kopen. Je zag sjieke dames. Wij hebben nog jarenlang onder het bonnensysteem geleden, tot in de jaren vijftig. Godverdorie, wat een klotetijd’.

Het verzet van de Beweging van Vijftig – een enkele uitzondering daargelaten – was eerder rebels cultureel dan actief politiek. En heeft ook niet geleid tot een andere kaart van Nederland maar wel tot de psychogeografische verkenning van een andere werkelijkheid dan die van het direct waarneembare Nederland. Constants utopisch project New Babylon beweegt zich precies op dit breukvlak.Wat hier over de Vijftigers wordt beweerd, geldt eigenlijk voor de hele literaire en beeldende kunst in de eerste decennia na de Tweede Wereld Oorlog: men was niet of nauwelijks geïnteresseerd in een bewuste en esthetisch vernieuwende verbeelding van de dagelijkse werkelijkheid van een accelererend Nederland. Pas vanaf 1960 – aan het begin van de jaartelling van de welvaart – werd de intuïtieve en artistieke weerzin tegen ‘vredig Nederland’ uitgebouwd tot een politiek-literair-journalistieke aanval op wat toen algemeen ‘het Bestel’ werd genoemd. Treffende voorbeelden van deze nieuwe denkcultuur vanwaaruit de nieuwe generatie van babyboomers, de ‘generatie van het gas’ veel inspiratie zou putten, zijn enkele geschriften van H.J.A. Hofland. In 1960/63 verscheen de in ‘pessimistische stemming’ geschreven Opmerkingen over de chaos, een op Amerikaanse leest (Bell, Galbraith) geschoeide aanval op de politieke structuur en stemming van de nieuwe welvaartdemocratie en haar bedriegelijke belofte van een ‘misschien wat slome maar eeuwige harmonie’. Tien jaar later gevolgd door het veel bekender geworden Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (1972). Wat deze teksten interessant maakt, zeker die van De Chaos, is de haarscherpe diagnose van het conservatief conservatisme van het Bestel en alle daarbij behorende, zowel verhullende als repressieve technieken op gebied van taal (‘eufemistentaal’), omgangsvormen, bedrijfsvoering en publieke beeldvorming. En, in het verlengde daarvan, de analyse van de even machteloze als consoliderende rol van de (linkse) intellectueel daarbinnen.  Onder de beschouwende blik van Hofland groeiden de lange jaren vijftig uit tot een bijna angstaanjagend ‘Systeem’ waarin het simultaangebeuren van koude oorlog, economische groei en de vestiging van de welvaartsstaat is uitgemond in een even paradijselijk als gepanserde toestand. Een ontluisterend en onomkeerbaar feit waartegen Hofland zich teweer stelt  door vernuftige theorieën zoals in 1960 die over de chaos, een ‘rebelsheid zonder doel’, een op Provo anticiperende vorm van utopisme waarin stadsbewoners – niet de autoriteiten – zelf de noodtoestand afkondigen en voor drie dagen hun lot in eigen handen nemen: ‘er is een utopie denkbaar, die drie dagen van deze vrijheid op een heel leven in het vooruitzicht stelt; drie dagen in een stad vol ordeloze mensenmassa’s, glasscherven, schroeilucht, afgebroken tramdraden, omgegooide auto’s en mogelijk de gezagdragers aan de lantaarnpalen. De burgers hebben hun orde in elkaar getrapt als een kind zijn zandkasteel. Ze kunnen diep ademhalen op een puinhoop, een oord met een graad van volmaaktheid, waarvan geen wereldhervormer heeft gedroomd’. In 1972 kwam Hofland met de minder ludieke theorie ‘van de derde revolutie’, die van de dekolonisatie van het dagelijks leven en van een nieuwe techniek van machtsuitoefening. Deze theorie kent twee beslissende momenten: die van actie  ‘tegen lawaai of stank van een fabriek, een onbeveiligd kruispunt, onverhoedse benoemingen of ontslagen, fusies of bedrijfssluitingen’ en, vervolgens, die van de publiciteit waarbij met name de democratiserende stem van de televisie wordt bedoeld. De televisie heeft, in veel sterkere mate dan de traditionele technieken van de dagbladpers, bijgedragen aan de dekolonisatie van het dagelijks leven ‘door een alomvattende reportage van de samenleving’. Sterker nog: met de televisie heeft de ‘de eerste werkelijke geschiedschrijving van het volk’ een aanvang genomen, zoals de succesvolle uitzendingen over de bezetting, de jaren dertig en programma’s over oorlogsmisdaden hebben laten zien. En aan welke reeks ook de televisie documentaires kunnen worden toegevoegd die Hofland zelf, samen met Hans Keller in de jaren zeventig voor de VPRO-televisie maakte zoals het prachtige Vastberaden, maar soepel en met mate (1974). In diezelfde reeks hoort ook de het programma van Ad ‘s Gravesande en Rob Klaasman Hoe het Koninkrijk der Nederlanden er weer helmaal bovenop kwam en wat er daarna gebeurde…: de vijftiger en zestiger jaren (1977). In de Groningse Universiteitsbibliotheek meesmuilend gecodeerd als ‘collage van historisch filmmateriaal, waarbij de informatieve waarde ondergeschikt is aan het ironiserend commentaar van Jan Blokker’.

Met deze breed uitgesponnen beeldvertellingen kreeg de mythe van de jaren vijftig als die van ‘vredig Nederland’ en van ‘het land van voldongen feiten’ de status van een gemeenplaats. Het is niet duidelijk in hoeverre deze historisch-journalistieke belangstelling voor de jaren vijftig vervolgens beroepshistorici heeft geprikkeld om de cultuur van naoorlogs Nederland tot onderwerp van historisch onderzoek te maken. Hofland weet in het gelijknamige boek te melden dat de tv-uitzending Vastberaden, maar soepel en met mate, een onderneming was die een aantal beroepsvaderlanders en vakhistorici tot grote woede heeft gebracht. Wel staat vast dat onder de handen van historici van velerlei pluimage, het decennium een nieuw en fris gezicht heeft gekregen en is uitgegroeid tot een metafoor voor de ‘werkelijke’ cultuur van het dagelijks leven, in het bijzonder die van de massa en jeugd. Een vroeg symptoom daarvan is uiteraard het succes van de Experimentelen bij grote groepen lezers en de populariserende rol daarbij van de pocketboek uitgave van Rodenko’s Nieuwe griffels schone leien (1954). Een verder aanknopingspunt voor de opkomst van een minder politiek-moralistische en meer emotionele benadering van de jaren vijftig, zijn de activiteiten uit het kortstondige bestaan van de Stichting Jeugdssentiment ‘De Jaren 50’ (1966-1968) onder de bezielende leiding van Wim Noordhoek. Met radiouitzendingen, een ‘grote’ tentoonstelling en een ‘groot gedenkboek’ probeerde de stichting ‘gevoelens en sentimenten te documenteren.Emotioneel geladen materiaal in de vorm van dingen die als gevolg vande nieuwe welvaart dreigden te verdwijnen zoals ‘78-toerenplaten, broeken gemaakt uit een oud kostuum van je vader, de olieman van de Automaat, het was bod, de radiocultuur’; en, vervolgens in de vorm van gevoelens zoals die van angst en zuinigheid, volgens Harry Mulish het belangrijkste kenmerk van de periode ’50 en die ‘ onder invloed van de veranderingen in de internationale situatie en de economische voorspoed verbluffend snel plaats (hebben) plaats gemaakt voor de ontspanning en overvloed van ‘60’.De belangstelling van radio en krant voor de snelle opomst van de moderne consumptioemaatschappij en voor allerlei verschijnselen (uitwassen?) van de daarmee gepaard gaande dictatuur van de jonge generatie, kreeg in de jaren zeventig een eclatant vervolg in door de Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam verzorgde publicatie Ach ja…de jaren vijftig (1974),’een écht boek over het leven in de jaren vijftig’ waarin geprobeerd werd om met ‘ het beetje geluk dat toen heel gewoon was de kille jaren zeventig wat warmte te geven’. Dat dergelijke publicaties over de mentaliteit en materiële cultuur van met name de jeugd en aanverwante oppositionele bewegingen, uiteindelijk hebben doorgewerkt in de vakmatige geschiedschrijving over de jaren vijftig, zullen weinig historici geneigd zijn toe te geven.

Gepubliceerd in De Gids 166, 1, 2003, 944-955







Geen opmerkingen:

Een reactie posten